5.15Het vermogen van de man bestaat uit:
- de op naam van de man gestelde
woning aan de [a-straat 1]
Het hof stelt de waarde van de woning aan de [a-straat 1] per de peildatum vast op
€ 272.000,-. Dit betreft de WOZ-waarde 2014 die de man in de aangifte Inkomstenbelasting 2014 heeft opgevoerd. Een WOZ-waarde is veelal gebaseerd op een waardepeildatum per
1 januari van het jaar daaraan voorafgaand, in dit geval dus de waarde per 1 januari 2013. Partijen hebben de WOZ-waarde 2015 (met waardepeildatum 1 januari 2014) niet overgelegd. Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om rekening te houden met de (hogere) WOZ-waarde 2013, nu de waardepeildatum daarvan te ver verwijderd is van de peildatum 31 december 2013. Voorts blijkt uit de aanslag betreffende de WOZ-waarde 2016, anders dan de man meent, dat slechts één WOZ-waarde voor het volledige pand is vastgesteld en niet dat aan het winkelgedeelte nog een afzonderlijke WOZ-waarde is toegekend. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de WOZ-waarde op een hoger bedrag vast te stellen. Verder heeft de vrouw niet aangetoond dat de (slechte) onderhoudstoestand van de woning rechtvaardigt dat de waarde op een lager bedrag wordt vastgesteld.
De woning aan de [a-straat 1] is belast met een hypotheek. Partijen zijn het er over eens dat zij tezamen een hypothecaire lening bij de Bank of Scotland zijn aangegaan voor
€ 200.000,-, onder hoofdelijke aansprakelijkheid. In de aangifte Inkomstenbelasting 2014 van de man staat dat de schuld op 1 januari 2014 nog groot was € 174.955,-. De man stelt dat die schuld lager is en de vrouw dat deze hoger is, maar nu geen van partijen dat met rekeningafschriften of anderszins heeft onderbouwd, gaat het hof uit van de in voornoemde aangifte opgegeven (rest)schuld van € 174.955,-.
De overwaarde in de woning bedraagt dan (€ 272.000,- minus € 174.955,- =) € 97.045,-.
-
waarde panden aan de [b-straat 2] en [c-straat 3] (woning en bedrijfspand)
Het hof stelt de waarde van het pand aan [c-straat 3] per de peildatum vast op de waarde in verhuurde staat van € 550.000,-, zoals is vermeld in het door de man overgelegde taxatierapport van makelaar [C] van 18 maart 2014. De vrouw wenst van de (hogere) WOZ-waarde per 1 januari 2014 uit te gaan, maar nu vast staat dat dit pand op de peildatum was verhuurd en daarmee door de taxerend makelaar rekening is gehouden, ziet het hof geen aanleiding om van de WOZ-waarde uit te gaan.
De waarde van de woning aan de [b-straat 2] stelt het hof vast op € 432.000,-, nu partijen het over deze waarde eens zijn.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2014 van de man blijkt dat de man ten behoeve van de financiering van voornoemde panden leningen bij de ABN/Amrobank is aangegaan. Op de peildatum bedroeg het saldo van de leningen volgens genoemde aangifte voor [c-straat 3]
€ 298.833,- en voor de [b-straat 2] € 165.717,-. Dat is in totaal € 464.550,-, wat overeenkomt met het bedrag dat is genoemd in het als productie 16 bij het verweerschrift van de man uit de eerste aanleg overgelegde bankafschrift van de ABN/Amrobank. Het hof acht, anders dan de vrouw, hiermee voldoende komen vast te staan dat op de peildatum sprake was van een vordering van de ABN/Amro bank op de man van laatstgenoemd bedrag.
De woning en het bedrijfspand staan op naam van de man en vertegenwoordigen een overwaarde van in totaal € 517.450,- (€ 432.000,- minus € 165.717,- = € 266.283,- en
€ 550.000,- minus € 298.833,- = € 251.167,-).
-
waarde brommer
De man is eigenaar van de brommer en heeft deze onder zich. Hij heeft de waarde daarvan gesteld op € 400,-. De vrouw heeft dat betwist en die waarde aanvankelijk begroot op
€ 3.000,-. Ter zitting heeft zij gesteld dat de waarde van de brommer € 1.650,- bedraagt. Nu de man, ondanks de betwisting door de vrouw, geen nadere gegevens omtrent de waarde van de brommer heeft verstrekt, zal het hof die waarde vaststellen op € 1.650,-.
-
waarde auto
De man heeft een auto, merk Mercedes, waarvan hij de waarde stelt op € 13.500,-. Dat is
€ 2.100,- lager dan de waarde die blijkt uit de door hem als productie 1 in hoger beroep overgelegde waardeberekening. Het hof acht, gelet op de betwisting door de vrouw, het door de man gestelde onvoldoende om van de overgelegde waardeberekening af te wijken. Het hof zal daarom uitgaan van een waarde van de auto van € 15.600,-.
-
saldi bankrekeningen op naam van de man
De man heeft, onweersproken, gesteld dat de saldi van de op zijn naam gestelde bankrekeningen op de peildatum bedroegen € 74.127,89.
-
de (overige) schulden van de man
A.
Schuld aan de broer van de man.
De man stelt dat het aandeel van zijn broer in de waarde van de panden aan de [b-straat 2] en [c-straat 3] 50%, ofwel € 258.725,-, bedraagt. De beide panden zijn gebouwd op het perceel bouwgrond aan de [b-straat 2] dat de man in 2000 heeft gekocht.
De man betoogt dat de vrouw in de pleitnota van 3 april 2014 het bestaan van de schuldverplichting jegens de broer heeft erkend. In de visie van de man betreft dit een erkenning in rechte. De vrouw heeft dat bestreden.
Uit de pleitnota, die is overgelegd ter zitting van de rechtbank van 3 april 2014, blijkt het volgende. De vrouw heeft toen verklaard dat uit de overeenkomst van 17 april 2007 blijkt dat de man en zijn broer, behoudens het recht van de echtgenoten, ieder voor de helft gerechtigd zijn tot het pand aan de [b-straat 2] en aansprakelijk zijn voor de helft van de hypothecaire schuld en dat hiermee bij de verdeling rekening moet worden gehouden. In de pleitnota heeft de vrouw zich echter niet uitgelaten over de wijze waarop met de overeenkomst rekening zou moeten worden gehouden. Er kan daarom, anders dan de man meent, niet aan de pleitnota worden ontleend dat de vrouw heeft erkend dat uit de overeenkomst van 2007 voortvloeit dat de broer (op de peildatum) recht had op de helft van de waarde van de beide onroerende zaken. De vrouw heeft zich daarom nadien, zoals zij heeft gedaan, op het standpunt kunnen stellen dat de man niet heeft aangetoond dat zijn broer op de peildatum nog aanspraak kon maken op een deel van de (over)waarde van de onroerende zaken.
Het hof overweegt voorts als volgt.
In de overeenkomst van 17 april 2007 is vastgelegd dat de beide broers de enige
economische gerechtigdentot het pand aan de [b-straat 2] zijn, ieder voor de helft (behoudens de rechten van hun echtgenoten), alsmede dat beiden aansprakelijk zijn voor de helft van de toen aanwezige hypothecaire schuld. Echter in de overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2014 van de man wordt geen melding gemaakt van enig aandeel van de broer in de waarde van de panden, nu de volledige waarde daarvan als vermogen van de man wordt opgevoerd. Ook wordt daarin geen melding gemaakt van enige aansprakelijkheid van de broer voor de ter zake van die panden opgevoerde hypothecaire schulden, welke schulden blijkens de stukken op naam van de man staan en waarvoor de man de rente en aflossing betaalt. Uit de aangifte blijkt dat de waarde van de panden op de peildatum volledig aan de man toebehoorde. De man heeft ook erkend dat de [b-straat 2] / [c-straat 3] volledig aan hem zijn toegedeeld en dat zijn broer uit de hypothecaire verplichtingen is ontslagen, maar wel met de verplichting dat de man bij verkoop van de onroerende zaken 50% van de overwaarde aan zijn broer moet betalen. De vrouw heeft dit betwist en gezegd dat zij diverse malen om bewijsstukken hiervan heeft gevraagd. De man heeft geen gegevens verstrekt die zijn stelling onderbouwen, maar hij heeft wel aangeboden te bewijzen dat zijn broer op de peildatum nog recht had op de helft van de overwaarde van de panden. Het hof zal de man toelaten tot dit bewijs als na te melden.
B
. De door de vader verstrekte lening.
Uit een notariële akte van 9 november 1990 blijkt dat de vader van de man een bedrag van
ƒ 75.000,- (€ 34.033,52) aan de man heeft geleend, tegen een rente van 6% per jaar. De man stelt dat de lening, hoewel opeisbaar, niet is afgelost en dat er ook geen rente is voldaan, waardoor hij naast het bedrag van de lening nog € 120.200,33 aan rente verschuldigd is. De vrouw betwist dat de vader (nog) een vordering op de man heeft en stelt, voor het geval dat wel zo mocht zijn, dat de vordering al geruime tijd is verjaard. De man heeft niet bestreden dat de vordering is verjaard. Hij heeft echter te kennen gegeven dat hij zich jegens zijn vader niet op verjaring zal beroepen. Het hof is van oordeel dat, in het geval er op de peildatum nog sprake was van een vordering van de vader, hetgeen niet vast staat, de keuze van de man om zich niet op verjaring te beroepen, in redelijkheid en billijkheid niet ten nadele van de vrouw mag komen. Het hof ziet in de door de man genoemde omstandigheden dat hij als moslim gehouden is zijn schulden te voldoen en dat de vordering van de vader na zijn overlijden naar alle waarschijnlijkheid in diens nalatenschap zal vallen, geen aanleiding anders te beslissen, mede nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat dat laatste het geval is wanneer hij een beroep op verjaring zou doen. Het hof zal daarom geen rekening houden met een schuld aan de vader.
C.
De door mevrouw [D] verstrekte lening.
De man stelt dat hij uit hoofde van een overeenkomst van geldlening nog een bedrag aan mevrouw [D] verschuldigd is. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een brief van 9 juni 2005 van mevrouw [D] overgelegd. Daarin staat dat op 14 mei 2001 een akte van onderhandse lening is opgesteld en ondertekend betreffende een lening van ƒ 50.000,- en dat mevrouw [D] hoopt en verwacht dat de man het geleende bedrag met rente voor eind augustus 2005 op haar bankrekening stort. De vrouw betwist dat sprake is van een geldlening en stelt, voor het geval dat anders mocht zijn, dat een eventuele daaruit voortvloeiende vordering is verjaard. Daargelaten of sprake is van een lening, de man heeft niet betwist dat een eventuele vordering die voortkomt uit de door hem gestelde geldlening op de peildatum was verjaard. De man heeft wel gesteld dat hij zich niet op verjaring zal beroepen. Het hof is evenwel om dezelfde redenen als hiervoor genoemd, van oordeel dat deze keuze van de man niet ten nadele van de vrouw mag strekken. Het hof zal met de gestelde schuld daarom geen rekening houden.