ECLI:NL:GHARL:2018:2316

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
200.224.140/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige met forse problematiek en de noodzaak van professionele begeleiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, dat vanwege ernstige (kind)problematiek bovengemiddelde zorg van professionele opvoeders nodig heeft. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, verzocht om het gezag te behouden, terwijl de raad voor de kinderbescherming verzocht om beëindiging van het gezag en benoeming van een gecertificeerde instelling tot voogd.

De minderjarige, geboren in 2011, heeft een verstandelijke beperking en vertoont gedragsproblematiek. Hij is sinds 2013 in een pleeggezin geplaatst en heeft behoefte aan intensieve begeleiding. Het hof overweegt dat de belangen van het kind voorop staan en dat de moeder, ondanks haar liefde en betrokkenheid, niet in staat is om de zorg te bieden die de minderjarige nodig heeft. De huidige pleegouders bieden een veilige en stabiele omgeving, wat essentieel is voor de ontwikkeling van het kind.

Het hof concludeert dat de beëindiging van het gezag in het belang van de minderjarige is, omdat er geen perspectief is op terugkeer naar de moeder. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de internationale verdragen inzake de rechten van het kind. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om een contra-expertise wordt afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.224.140/01
(zaaknummer rechtbank C/08/187213 / FA RK 16-1308)
beschikking van 6 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.1. de gecertificeerde instellingWilliam Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,

2.2. [de pleegouders] ,wonende op een bij het hof bekend adres,

verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 17 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 september 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 25 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 30 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 3 november 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Asal, en de heer [B] namens de raad. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die heeft bestaan tussen de moeder en [D] is [in] 2011 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De moeder was van rechtswege alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] is in augustus 2013 in het vrijwillig kader in een crisispleeggezin geplaatst. Vanaf december 2013 logeerde hij regelmatig bij, en sinds april 2014 verblijft hij bij huidige pleegouders in een gezinshuis.
3.3
Bij inleidend verzoek, binnengekomen op de griffie van de rechtbank op 2 juni 2016, heeft de raad de rechtbank verzocht om het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over [de minderjarige] . Bij aanvullend verzoek, gedateerd op 6 december 2016, heeft de raad de rechtbank subsidiair verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van een half jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen in een gezinsvervangende omgeving voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
[de minderjarige] staat onder toezicht van de GI sinds 22 december 2016. Vanaf dezelfde datum verblijft [de minderjarige] bij de huidige pleegouders op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing.
3.5
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 17 juli 2017 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
17 juli 2017. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de raad af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij kan worden gekozen voor een schorsing van het gezag.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
[de minderjarige] is een zeer kwetsbare jongen van zes jaar oud. Hij heeft een verstandelijke beperking (IQ van 49) en forse gedragsproblematiek. Er is sprake van druk, opstandig en fysiek agressief gedrag. Ook zijn er bij onderzoek verschillende bijzonderheden geconstateerd, waaronder een vertraagde ontwikkeling op meerdere terreinen, motorische manierismen, rigiditeit, aandachts- en concentratieproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit. Gelet op zijn forse (kind)problematiek heeft [de minderjarige] bovengemiddelde zorg en specifieke en intensieve begeleiding nodig, van professionele opvoeders. [de minderjarige] zoekt regelmatig grenzen op en indien hij niet de juiste begeleiding ontvangt, wordt hij onrustig en gaat hij gillen en schreeuwen. Hij heeft de hele dag door duidelijkheid en sturing nodig. [de minderjarige] kan enkel rustig, dan wel meer ontspannen, functioneren en gedijen indien aan vele voorwaarden in zijn omgeving worden voldaan en de betreffende begeleider zijn gedrag afstemt op [de minderjarige] . Vanwege zijn problematiek is één op één begeleiding vereist. Naar het oordeel van het hof is de moeder, mede gelet op haar eigen problematiek, onmachtig om zorg te dragen voor de verzwaarde opvoedingssituatie van [de minderjarige] . Het hof begrijpt dat dit voor de moeder een zeer moeilijke boodschap is. Zij heeft immers laten zien dat zij in staat is om de belangen van [de minderjarige] op de eerste plaats te zetten door hem in het verleden ook met haar toestemming uit huis te plaatsen. Ook is gebleken dat de moeder nadien een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en draagt zij samen met haar nieuwe partner - en ondersteuning van professionele begeleiding - de zorg voor haar dochter [E] , die op
8 januari 2016 is geboren, maar dat kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is in het belang van [de minderjarige] dat hij verder opgroeit in een gespecialiseerde opvoedingsomgeving die tegemoet komt aan zijn (zeer) verzwaarde opvoedingsbehoeftes.
5.5
Het hof heeft daarbij mede in overweging genomen dat [de minderjarige] sinds september 2013 met regelmaat, en sinds april 2014 bij de gezinshuisouders verblijft, respectievelijk woont, waar hij in een kleine en beschermde setting één op één begeleiding krijgt. Ondanks zijn forse problematiek, heeft hij in het gezinshuis enigszins groei laten zien. [de minderjarige] voelt zich veilig bij de gezinshuisouders, die hem een professioneel opvoedingsklimaat bieden. Zij sluiten aan bij de specifieke behoeftes van [de minderjarige] , stemmen daarop af en bieden hem wat hij nodig heeft. Een terugplaatsing is, nog los van de pedagogische onmacht van de moeder, niet in zijn belang te achten, nu de verbreking van de hechtingsrelatie met de pleegouders en de verstoring van de huidige stabiele en veilige opvoedingssituatie voor [de minderjarige] een nieuw trauma zal veroorzaken dat zijn huidige ontwikkeling en hechting negatief zal beïnvloeden. Het hof is met de raad van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen [de minderjarige] nog bij de moeder teruggeplaatst zou kunnen worden, zonder meer is verstreken.
5.6
Het hof merkt hierbij nog op dat het overtuigd is van de liefde van de moeder voor [de minderjarige] en haar betrokkenheid op hem. Ook doet zij binnen haar mogelijkheden haar uiterste best om hem op passende wijze op te voeden en te verzorgen, hetgeen haar zeer valt te prijzen. Echter dit doet niet af aan het oordeel dat de moeder niet meer de hoofdverzorger en opvoeder van [de minderjarige] kan zijn.
5.7
Indien er geen perspectief is op terugkeer van het kind naar de ouders, in dit geval naar de moeder, ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede, mede gelet op het belang van het kind bij duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd. Daarin is in zijn algemeenheid de meerwaarde van gezagsbeëindiging voor kinderen gelegen. Dat geldt zeker ook in dit geval, nu de moeder een verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de rechtbank heeft ingediend. Dat zij dit verzoek vervolgens heeft ingetrokken, doet daaraan niet af. Ook duidelijkheid jegens de pleegouders is voor [de minderjarige] van belang aangezien hechting een wederzijds proces is. Gezagsbeëindiging draagt hieraan bij.
5.8
Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van het hof aan het belang van [de minderjarige] bij stabiliteit in en continuïteit van de huidige opvoedingssituatie, bij duidelijkheid over zijn toekomstperspectief en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het belang van de moeder om met het gezag belast te blijven. Het hof merkt op dat het feit dat het gezag van de moeder is beëindigd niet met zich brengt dat zij voor [de minderjarige] minder belangrijk zal worden. Het is voor [de minderjarige] van groot belang dat de moeder, ook na de beëindiging van het gezag, een rol in zijn leven vervult als ouder op afstand.
5.9
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op het EVRM en het IVRK overweegt het hof dat de inbreuk die de beëindiging van het gezag maakt bij wet is geregeld en in dit geval in het belang van [de minderjarige] ook noodzakelijk en proportioneel wordt geacht. De beëindiging van het gezag van de moeder is dan ook niet in strijd met genoemde verdragen.
* Verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv
5.1
Anders dan namens de moeder is betoogd, ziet het hof geen aanleiding om de zaak aan te houden om een contra-expertise te laten verrichten door een deskundige op grond van artikel 810a lid 1 Rv, zoals de moeder heeft verzocht. Het hof acht een dergelijk onderzoek niet in het belang van [de minderjarige] , nu dit mede gelet op zijn forse problematiek belastend voor hem is en een dergelijk onderzoek bovendien niet tot een andere beslissing zal leiden. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is [de minderjarige] gebaat bij duidelijkheid over zijn toekomstperspectief en het continueren van de huidige opvoedingssituatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 17 juli 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 6 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.