ECLI:NL:GHARL:2018:2248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.216.706
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en behoeftigheid van een ouder na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.396,- per maand, welke door de rechtbank was afgewezen. De vrouw ging in hoger beroep met één grief, gericht op de partneralimentatie. De man, aangeduid als de verweerder, voerde verweer en verzocht om afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, en dat deze behoefte gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk. De vrouw heeft haar behoefte onderbouwd met een behoeftelijst, maar de man betwistte de hoogte van deze behoefte. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw, gezien haar leeftijd en beperkte werkervaring, niet in staat is om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.062,- netto per maand, waarbij rekening is gehouden met haar inspanningsverplichting om werk te vinden.

De man heeft zijn draagkracht berekend en het hof heeft deze berekening beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de man een draagkracht heeft voor een partneralimentatie van € 594,- bruto per maand. Uiteindelijk heeft het hof beslist dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2017 een bijdrage van € 592,- per maand zal betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.706
(zaaknummer rechtbank Gelderland 300643)
beschikking van 8 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [plaatsnaam] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J.P.C.G. Verheijen te Nijmegen,
en
[verweerder],
wonende te [plaatsnaam] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van Dijk te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 11 ingekomen op 31 mei 2017;
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 30 mei 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 31 juli 2017 met producties;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 9;
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 27 december 2017 met producties 9, 10 (nagezonden) en 12 tot en met 15;
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 10 januari 2018 met producties 10, 16 tot en met 19;
- een journaalbericht van mr. Van Dijk van 11 januari 2018 met producties 10 tot en met 20.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn op 14 december 1983 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 14 april 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam] , verder te noemen: [kind 1] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam] , verder te noemen: [kind 2] .
3.3.
Partijen hebben in juli 2015 besloten om te scheiden. Op 23 november 2015 heeft de vrouw de voormalige echtelijke woning verlaten. Zij woont thans in een eigen huurwoning. De man en de kinderen wonen in de voormalige echtelijke woning.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad, de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de man vastgesteld. Het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.396,- per maand is door de rechtbank afgewezen.
4.2.
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 maart 2017. Deze grief ziet op de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden te vernietigen voor wat betreft onderdeel 3.9 tot en met 3.22 en alsnog aan de vrouw partneralimentatie toe te kennen, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in haar hoger beroep af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
hoogte van de behoefte vrouw
5.1.
De vrouw voert aan dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw gaat bij de berekening van haar behoefte uit van de hofnorm. Ter nadere onderbouwing van haar behoefte heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd.
5.2.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd. Subsidiair kan de man instemmen met een behoefte van € 1.062,- per maand (op basis van de hofnorm).
5.3.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4.
De vrouw heeft haar behoefte nader onderbouwd door overlegging van een behoeftelijst (productie 8). De vrouw heeft aan de hand van concrete gegevens zoveel als mogelijk geprobeerd te onderbouwen welke uitgaven zij thans heeft. Weliswaar heeft zij niet alle posten tot in detail met bewijsstukken onderbouwd, maar in het licht van de haar ter beschikking staande financiële middelen is ook niet aannemelijk dat zij zonder een (substantiële) alimentatiebijdrage alle lopende verplichtingen kan voldoen en alle noodzakelijke uitgaven kan doen. Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de vrouw wel degelijk behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
5.5.
Gelet op het subsidiaire standpunt van de man dat voor de behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van een bedrag van € 1.062,- per maand en de verklaring van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat zij hiermee in kan stemmen, zal het hof uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.062,- netto per maand.
behoeftigheid
5.6.
De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien. Zij heeft tijdelijk een uitkering krachtens de Participatiewet in de vorm van leenbijstand ontvangen en heeft geleefd van het interen op haar eigen vermogen. Ondanks haar inspanningen is het de vrouw tot op heden niet gelukt om betaald werk te vinden.
5.7.
De man heeft de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: behoeftigheid) in hoger beroep betwist. De man is van mening dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij in haar eigen behoefte voorziet en wijst daarbij op de haar rustende inspanningsverplichting om betaald werk te vinden, althans inkomsten te verwerven, welke verplichting zij, in zijn visie, onvoldoende is nagekomen.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft voor zijn of haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.9.
De vrouw, 54 jaar oud, heeft tijdens het huwelijk van partijen de zorg voor de kinderen gehad en geen betaald werk verricht. De vrouw heeft in 2015 een opleiding afgerond voor telefoniste/receptioniste/administratief medewerkster. Verder heeft zij gedurende een aantal jaren vrijwilligerswerk verricht bij de mediatheek van een school. De vrouw heeft op dit moment geen inkomen. Wegens uitbetaling van de overwaarde na verkoop van de echtelijke woning, heeft zij geen recht op een uitkering.
5.10.
Gelet op het traditionele rolpatroon van partijen tijdens hun huwelijk en de daaruit voortvloeiende achterstand van de vrouw op de arbeidsmarkt, kan naar het oordeel van het hof van de vrouw niet worden verwacht dat zij binnen afzienbare tijd in staat is volledig in haar behoefte te voorzien. Echter is het hof met de man van oordeel dat de vrouw tegenover het verweer van de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij genoegzaam aan de voormelde op haar rustende inspanningsverplichting heeft voldaan om in elk geval thans ten dele zelf in die behoefte te voorzien. De vrouw heeft een aantal sollicitatiebrieven /–mails overgelegd, maar veel van die brieven/mails zijn ongedateerd en zonder aanhef. Verder dateert een groot aantal brieven/mails van dezelfde datum en zitten er grote tussenposen in de sollicitatieactiviteiten. Het hof heeft uit de door de vrouw overgelegde stukken niet de overtuiging gekregen dat zij in de periode vanaf het definitief uiteengaan van partijen (november 2015) tot heden actief en intensief op zoek is geweest naar werk om (enig) inkomen te verwerven om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat mocht wel van haar worden verwacht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is van beletselen bij de vrouw die haar belemmeren aan die inspanningsverplichting te voldoen. De door de vrouw overgelegde brief van de reumatoloog van 18 juli 2017 maakt dit oordeel niet anders, nu uit deze brief niet worden afgeleid dat de vrouw niet dan wel beperkt in staat is werkzaamheden te verrichten.
5.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten uit arbeid tot een bedrag van € 531, netto per maand te kunnen verwerven om voor de helft te voorzien in haar behoefte. Op deze manier wordt recht gedaan aan de huidige positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, gezien haar leeftijd en beperkte werkervaring, en haar inspanningsplicht om haar verdiencapaciteit, die zij naar het oordeel van het hof bezit, optimaal te benutten. Gelet op het voorgaande resteert een behoeftigheid van € 531,- netto per maand, ofwel € 592,- bruto per maand.
draagkracht van de man
5.12.
De man heeft bij productie 11 een draagkrachtberekening overgelegd. De navolgende financiële gegevens, die door de man in zijn draagkrachtberekening zijn opgevoerd en door de vrouw niet, of niet voldoende zijn weersproken, worden voor de berekening van zijn draagkracht in 2017 in aanmerking genomen:
  • een inkomen uit arbeid van € 65.385,- bruto per jaar;
  • aanspraak op de algemene heffingskorting en arbeidskorting;
  • aftrekbare hypotheekrente van € 400,- per maand en hypotheekaflossing/premie levensverzekering van € 872,- per maand;
  • eigenwoningforfait op basis van een WOZ-waarde van € 225.000,-;
  • forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
  • nominale premie basisverzekering ZVW van € 157,- per maand en een verplicht eigen risico van € 32,- per maand;
  • op de woonlasten en de ziektekosten worden in mindering gebracht de in de bijstandsnorm begrepen bedragen aan gemiddelde basishuur en nominaal deel premie ZVW;
  • een aflossing van € 80,- per maand aan schulden.
5.13.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.14.
De man heeft in zijn draagkrachtberekening rekening gehouden met het door hem te ontvangen kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop. Het hof zal in afwijking van de berekening van de man geen kindgebonden budget in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273). De Hoge Raad heeft op 7 juli 2017 bij prejudiciële beslissing beslist dat het kindgebonden budget buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de draagkracht van de alimentatieplichtige voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud op de voet van artikel 1:157 BW (partneralimentatie).
5.15.
Het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt betreft de kosten van de kinderen van partijen. De man is van mening dat rekening moet worden gehouden met de kosten voor beide kinderen van partijen. Hoewel [kind 1] meerderjarig is, is hij door zijn beperking niet in staat om in zijn eigen kosten van levensonderhoud te voorzien, aldus de man. De man geeft aan dat het een keus van partijen tijdens het huwelijk is geweest om de kosten van [kind 1] te dragen. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij is van mening dat de man (wettelijk) niet gehouden is de kosten van [kind 1] voor zijn rekening te nemen en dat deze dus ook buiten beschouwing moeten blijven bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.16.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de leeftijd van [kind 1] (23 jaar) geldt het volgende. De onderhoudsverplichting van ouders jegens hun kinderen die inmiddels de leeftijd van 21 hebben bereikt, geldt op grond van het bepaalde in artikel 1:392, tweede lid, BW slechts in geval van behoeftigheid van het meerderjarige kind. De man heeft weliswaar gesteld dat [kind 1] behoeftig zou zijn, althans zo begrijpt het hof zijn stellingen, maar de vrouw heeft die stelling weersproken en de man heeft de gestelde behoeftigheid niet nader onderbouwd. Niet is gebleken dat [kind 1] niet, dan wel onvoldoende, in staat is door arbeid of anderszins in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De stelling van de man dat [kind 1] door zijn beperkingen niet in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien, wordt niet ondersteund door (medische) stukken, noch door relevante stukken betreffende sociale voorzieningen. Een diagnose waaruit blijkt dat [kind 1] in redelijkheid geen inkomen zou kunnen verwerven om te voorzien in zijn eigen levensonderhoud ontbreekt. Daarbij komt dat [kind 1] op dit moment een baan heeft en daarmee in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Zodoende bestaat er voor de man geen verplichting een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [kind 1] betalen.
5.17.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding enkel rekening te houden met de kosten van [kind 2] . Ten aanzien van de kosten van [kind 2] heeft de man onweersproken gesteld dat deze kosten (geïndexeerd) afgerond € 385,- per maand bedroegen in 2017.
5.18.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man in 2017 een draagkracht voor een partneralimentatie van € 594,- bruto per maand. Gelet op de vastgestelde aanvullende bruto behoefte van de vrouw zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepalen op € 592,- bruto per maand.
ingangsdatum
5.19.
De vrouw heeft als ingangsdatum verzocht de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en geeft aan dat rekening moet worden gehouden met de reeds door hem betaalde verhaalsbijdrage aan de gemeente.
5.20.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In dit geval zal het hof rekening houden met de door de man betaalde verhaalsbijdrage aan de gemeente [plaatsnaam] in de periode van 1 mei 2016 tot 1 juli 2017. In de gegeven omstandigheden acht het hof 1 juli 2017 redelijk als ingangsdatum voor de vast te stellen partneralimentatie.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, zoals de man heeft verzocht, nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man en de bruto behoefte van de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2017, voor zover het de afwijzing van het meer of anders verzochte betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2017 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 592,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Prakke-Nieuwenhuizen en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.