ECLI:NL:GHARL:2018:2090

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
200.230.962/02 en 200.230.968/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek beëindiging gezag in zaken van minderjarigen met complexe achtergrond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de beëindiging van het ouderlijk gezag over twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vader van de kinderen heeft in hoger beroep verzocht om schorsing van de werking van de eerdere beschikkingen van de kinderrechter, die het ouderlijk gezag had beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd had benoemd. De vader stelt dat hij belang heeft bij schorsing, omdat hij wil werken aan de thuisplaatsing van de kinderen. De raad voor de kinderbescherming heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek, en de moeder steunt het verzoek van de vader.

Het hof overweegt dat er geen rechtsregel bestaat die de rechtbank verplicht om in dergelijke zaken meervoudig te beslissen. De kinderrechter heeft de zaken enkelvoudig behandeld en beslist, wat in overeenstemming is met de wet. Het hof wijst erop dat de verzoeker belang moet hebben bij de schorsing en dat de belangen van partijen moeten worden afgewogen. De vader heeft geen voldoende belang aangetoond voor schorsing, aangezien de huidige stabiele situatie van de kinderen niet mag worden verstoord. De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis en het hof concludeert dat het belang van de kinderen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij schorsing.

Uiteindelijk wijst het hof de verzoeken tot schorsing af, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.230.962/02 en 200.230.968/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/175833 / FA RK 17-1307( [de minderjarige1] ))
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/175828 / FA RK 17-1303( [de minderjarige2] ))
beschikking van 27 februari 2018 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord-Nederland,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord | Groningen,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam
,
in de zaak met nummer 200.230.962/02:
[de pleegouders1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,
in de zaak met nummer 200.230.968/02:
[de pleegouders2] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .
1. Het geding in eerste aanleg
In de zaak met nummer 200.230.962/02:
1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013 te [A] beëindigd, de GI tot voogd over [de minderjarige1] benoemd en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In de zaak met nummer 200.230.968/02:
1.2 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 oktober 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011 te [A] beëindigd, de GI tot voogd over [de minderjarige2] benoemd en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
In de zaak met nummer 200.230.962/02:
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader tevens verzoek tot schorsing met productie(s), ingekomen op 4 januari 2018;
- het verweerschrift van de raad met productie(s), ingekomen op 31 januari 2018.
In de zaak met nummer 200.230.968/02:
2.2 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader tevens verzoek tot schorsing met productie(s), ingekomen op 4 januari 2018;
- het verweerschrift van de raad met productie(s), ingekomen op 31 januari 2018.
In beide zaken
2.3 De pleegouders van [de minderjarige1] en de pleegouders van [de minderjarige2] hebben in afstemming met [B] een gezamenlijke reactie d.d. 22 januari 2018 opgesteld op het door de vader ingestelde hoger beroep tevens verzoek tot schorsing, welke bij het hof is ingediend door [B] bij brief van 29 januari 2018.
2.4 De schorsingsverzoeken zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van het hof van 13 februari 2018, waarbij zijn verschenen:
- namens de vader mr. M. Erkens;
- namens de raad de heer [C] ;
- namens de moeder mr. R.F.P. Scheele;
- namens de GI mevrouw [D] en mevrouw [E] , jeugdbeschermers;
- de pleegouders van [de minderjarige1] ;
- de pleegouders van [de minderjarige2] en
- als informant de heer [F] van [B] .

3.De motivering van de beslissing

In beide zaken
3.1
Aan de orde is het verzoek van de vader schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikkingen, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft. De raad voert hiertegen gemotiveerd verweer. De moeder steunt het verzoek van de vader tot schorsing.
3.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.3
Bij de beantwoording van de vraag of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de werking van de beschikkingen van 6 oktober 2017 - voor zover hier aan de orde - stelt het hof, onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 ( ECLI:NL:HR:2015:688), het volgende voorop.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde. Dat neemt niet weg dat ook dan de verzoeker die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst, aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen, doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
Voor zover de vader heeft gesteld dat de werking van de beschikkingen van 6 oktober 2017 dient te worden geschorst op grond van een juridische misslag, omdat de zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de rechtbank niet behandeld en beslist zijn door een meervoudige kamer, althans omdat er in de zaak van [de minderjarige2] onduidelijkheid bestaat over een eventuele verwijzing naar een meervoudige kamer, overweegt het hof dat op grond van artikel 15 lid 1 Rv zaken bij de rechtbank worden behandeld door een enkelvoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen. Dergelijke uitzonderingen zijn hier echter niet aan de orde. Er bestaat dan ook geen rechtsregel die in dit soort zaken de rechtbank verplicht de zaak meervoudig te behandelen en te beslissen. Helder is verder dat zowel de zaak van [de minderjarige1] als die van [de minderjarige2] niet alleen enkelvoudig is behandeld, maar ook enkelvoudig is beslist, in dit geval door een kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen. Het enkele feit dat in de beschikking betreffende [de minderjarige2] is vermeld: "Deze beschikking is gegeven te Groningen, door mr. E.M.J. Brink,
lid van de kamer(cursivering hof), tevens kinderrechter (….)", acht het hof, anders dan de vader, geen aanwijzing dat in die zaak uiteindelijk meervoudig is beslist. Er is dan ook geen sprake van een juridische misslag op dit punt.
3.5
Ook de ter zitting namens de moeder als grondslag voor schorsing aangevoerde omstandigheid dat door de kinderrechter geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, levert geen juridische misslag op.
De hierboven weergegeven uitleg van de Hoge Raad impliceert immers dat het mogelijk is om een beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zonder dat er een overweging aan is gewijd. Wel dient het hof in dat geval, zoals overwogen in 3.3. te beslissen op het verzoek van de vader tot schorsing met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.6
De vader stelt belang te hebben bij schorsing omdat, zolang het gezag niet is beëindigd, er een plicht is om te werken aan thuisplaatsing. Daarom zal er, indien door schorsing het gezag voortduurt en daarmee ook de plicht van de GI om te werken aan thuisplaatsing, zonder dat de uitspraak in de hoofdprocedure moet worden afgewacht direct een nieuw onderzoek kunnen plaatsvinden naar de mogelijkheden van de vader om de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De vader wenst dan ook schorsing met het oog op dit door hem gewenste onderzoek. Dit zou volgens hem kunnen plaatsvinden zonder de kinderen te belasten. De vader voert daarbij aan dat het door de raad uitgevoerde onderzoek naar de noodzaak van gezagsbeëindiging onzorgvuldig, te beperkt en onvolledig is uitgevoerd.
3.7
Het hof stelt vast dat het belang dat de vader bij de schorsing stelt, niet opgaat. Het door de vader met de onderhavige procedure beoogde doel, te weten dat er zonder tijdverlies een onderzoek zal plaatsvinden naar de mogelijkheden van de vader om de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen, wordt namelijk niet met een schorsing bereikt, nu het één niet direct door het ander zal worden bewerkstelligd. Met toewijzing van het verzoek van de vader wordt immers nog geen opdracht aan de GI of de raad verstrekt. De onderhavige schorsingsprocedure leent zich daar ook niet voor. Voorts geldt dat zowel de GI als de raad heeft aangegeven niet achter een dergelijk onderzoek te staan, nu zij zich op het standpunt stellen dat de aanvaardbare termijn voor deze kinderen is verstreken, waardoor een nader onderzoek niet in het belang van de kinderen is. Zij zullen derhalve -zo begrijpt het hof- niet uit zichzelf het door de vader gewenste onderzoek starten.
3.8
Ook voor het overige is er naar het oordeel van het hof door de vader geen belang gesteld dat maakt dat de tenuitvoerlegging van de beschikkingen waartegen is opgekomen in afwachting van de beslissing in de bodemzaak dient te worden geschorst. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat beide kinderen een zeer belaste voorgeschiedenis hebben. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in de thuissituatie bij de ouders geconfronteerd met geweld, spanningen en een in emotioneel opzicht niet beschikbare moeder, vanwege haar persoonlijke problematiek en middelengebruik. Bij [de minderjarige2] staan hechtingsproblematiek, trauma en de uitwerking daarvan op zijn gedrag op de voorgrond. [de minderjarige1] is geboren met ontwenningsverschijnselen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds eind 2014 in de huidige pleeggezinnen. Voor deze kinderen, met deze achtergrond en beschadigingen, is het naar het oordeel van het hof nu van groot belang dat de huidige stabiele situatie niet wordt verstoord.

4.De beslissing

Het hof:
in beide zaken
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle
en S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 27 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.