ECLI:NL:GHARL:2018:1991

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
200.183.816
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en contractspartij bij aannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een Duitse vennootschap (appellante) en een stichting (geïntimeerde) betreffende een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een moskee. De kern van het geschil was of de stichting als contractspartij kan worden aangemerkt en of er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De appellante stelde dat de stichting ook partij was bij de overeenkomst, omdat zij betalingen had verricht en betrokken was bij de bouw. Het hof oordeelde echter dat de stichting niet als partij kan worden beschouwd, aangezien de overeenkomst enkel tussen de appellante en de vereniging was gesloten. De stichting had geen aandeel in de totstandkoming van de overeenkomst en er waren geen feiten die een mondelinge overeenkomst konden onderbouwen. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, omdat de appellante een toewijzend vonnis had tegen de vereniging en er geen bewijs was dat de vereniging niet aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. De grieven van de appellante werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.183.816
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 266954)
arrest van 27 februari 2018
in de zaak van
de vennootschap naar Duits recht
[appellante],
gevestigd te [plaatsnaam] , Duitsland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen:
de stichting
[de stichting],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de stichting,
advocaat: mr. F. Arslan.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
10 september 2014 en 29 juli 2015 (gecorrigeerd op 25 augustus 2015) die de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 oktober 2015 met 1 bijlage,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Op 1 september 2006 heeft [appellante] met de [vereniging] (hierna: de vereniging) een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, betreffende de ruwbouw van een door de vereniging in gebruik te nemen moskee in [plaatsnaam] . Tussen partijen is een prijs van € 300.000,00 overeengekomen.
3.2
[appellante] heeft de vereniging de volgende drie facturen toegestuurd:
- 30 november 2006: € 182.267,50;
- 14 februari 2007: € 59.590,00;
- 20 oktober 2007: € 93.740,00.
3.3
De eerste factuur is door de stichting op 8 december 2006 betaald. Van de tweede factuur is op 19 maart 2007 door de stichting € 40.000,00 voldaan. De derde factuur is onbetaald gebleven.
3.4
Bij brief van 11 januari 2013 heeft de voormalig advocaat van [appellante] , mr. Kaya, de vereniging gesommeerd tot betaling van € 93.740,00 (de derde factuur).
3.5
Bij brief van 5 juni 2013 heeft [X] , als legal counsel werkzaam bij de stichting, aan de advocaat van [appellante] een schikkingsvoorstel gedaan. [appellante] is niet ingegaan op dit voorstel.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Voor zover in dit hoger beroep van belang, heeft [appellante] heeft in eerste aanleg de vereniging en de stichting gedagvaard en, samengevat, betaling gevorderd van € 93.740,00 (te weten het bedrag van de factuur van 20 oktober 2007), verhoogd met wettelijke handelsrente en met veroordeling van de vereniging en de stichting in de werkelijke advocaatkosten en de (buiten)gerechtelijke proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 juli 2015 (gecorrigeerd op 25 augustus 2015) – voor zover gewezen tussen [appellante] en de stichting – [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en [appellante] veroordeeld in de kosten. De rechtbank heeft, uitvoerbaar bij voorraad, de vereniging veroordeeld tot betaling van € 77.732,50 vermeerderd met de wettelijke handelsrente en met veroordeling van de vereniging in de (proces)kosten.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
[appellante] heeft in hoger beroep onder aanvoering van drie grieven – samengevat – gevorderd dat het hof het vonnis van 29 juli 2015 zal vernietigen voor zover gewezen tussen [appellante] en de stichting en de stichting zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 93.740,00, althans € 77.732,50, vermeerderd met de wettelijke rente, met (proces)kosten en de wettelijke rente daarover.
5.2
Het hof stelt vast dat sprake is van een privaatrechtelijke vordering met een internationaal karakter, nu [appellante] in Duitsland is gevestigd en de stichting in Nederland. Het hof heeft op grond van artikel 2 EEX-Verordening rechtsmacht om van onderhavig geschil kennis te nemen.
5.3
[appellante] heeft met grief 1 aangevoerd dat de stichting contractspartij is bij de overeenkomst van aanneming van werk en derhalve gehouden is, uit hoofde van die overeenkomst, de onbetaalde factuur van € 93.740,00 te voldoen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Tussen [appellante] en de vereniging is een schriftelijke overeenkomst tot stand gekomen, waarbij de stichting zich – weliswaar mondeling – ook aan de overeenkomst heeft gebonden. Dat de stichting zich heeft willen binden aan de overeenkomst blijkt uit het feit dat zij, als eigenaar van de grond (en daardoor als eigenaar van de – toen nog te bouwen – moskee), de eerste factuur geheel en de tweede factuur ten dele heeft voldaan. Ook is daarbij van belang dat de stichting altijd op vergaderingen aanwezig is geweest, zich altijd heeft gepresenteerd als volwaardige contractspartij, op haar website naar de moskee verwijst als zijnde een van haar vestigingsadressen en een bouwbegeleidingsdocument heeft opgesteld waaraan de vereniging zou zijn gebonden en waaruit onder meer blijkt dat er een bord op het gebouw moest worden gehangen waarop de naam van de stichting staat. Uit de statuten van de stichting blijkt tevens dat de vereniging geen besluiten mag nemen zonder de goedkeuring van de stichting. Op grond van het voorgaande stelt [appellante] dat zij redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat niet alleen de vereniging, maar ook de stichting partij was bij de overeenkomst van aanneming van werk. Bovendien heeft de stichting zich verbonden tot betaling van de facturen, welke betalingsafspraak zij met betrekking tot de laatste factuur niet is nagekomen.
5.4
De stichting heeft betwist dat zij partij is bij de overeenkomst. Volgens haar blijkt uit de tekst van de schriftelijke overeenkomst duidelijk dat uitsluitend [appellante] en de vereniging partij zijn bij de overeenkomst. De overeenkomst is ook alleen door die partijen ondertekend. In de totstandkoming van de overeenkomst heeft de stichting geen enkel aandeel gehad. [appellante] heeft niet onderbouwd op welke wijze, op welk moment, met welke vertegenwoordigers en met welke inhoud partijen zich mondeling jegens elkaar zouden hebben verbonden. Bovendien is het erg onwaarschijnlijk dat een en dezelfde overeenkomst met de vereniging schriftelijk en met de stichting mondeling is gesloten. Voorts betwist de stichting dat zij alle vergaderingen heeft bijgewoond of dat zij daartoe is uitgenodigd door
. Dat [appellante] ervan uitging dat de stichting geen partij was bij de overeenkomst blijkt uit het feit dat de verstuurde facturen, evenals andere correspondentie, geadresseerd waren aan de vereniging en niet aan de stichting. Tot slot heeft de stichting betwist dat zij een bouwbegeleidingsdocument heeft opgesteld waaraan de vereniging zou zijn gebonden en heeft zij aangevoerd dat de enkele vermelding van de moskee op haar website niet maakt dat zij contractspartij is bij de overeenkomst.
5.5
Het hof begrijpt grief 1 aldus dat [appellante] enerzijds opkomt tegen het oordeel dat de stichting geen contractspartij is bij de overeenkomst en anderzijds tegen het oordeel dat volgens de rechtbank geen sprake is van vereenzelviging tussen de vereniging en de stichting. Het hof oordeelt als volgt.
5.6
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of, in dit geval, [appellante] en de stichting met elkaar een overeenkomst hebben gesloten, ervan afhankelijk is wat zij jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Allereerst is van belang dat in de overeenkomst alleen
en de vereniging als partijen zijn genoemd en niet ook de stichting. De vaststaande omstandigheden dat de moskee op een perceel van de stichting is gebouwd en dat de stichting facturen die uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk aan de vereniging waren gestuurd, heeft betaald, spelen vooral in de relatie tussen de stichting en de vereniging maar kunnen op zichzelf niet de verwachting bij [appellante] rechtvaardigen dat de stichting ook partij bij de overeenkomst zou zijn. Ook de gestelde – maar betwiste – bemoeienis van de stichting bij de bouw is daartoe – tegen de achtergrond van het schriftelijke contract waarin de stichting niet als partij is genoemd – onvoldoende.
5.7
In hoger beroep heeft [appellante] zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat zij met de stichting een overeenkomst tot betaling heeft gesloten. [appellante] heeft verder geen feiten gesteld waaruit een overeenkomst tot betaling zou voortvloeien. Het enkele feit dat de stichting facturen voor de vereniging heeft betaald, is voor het aannemen van een dergelijke overeenkomst onvoldoende.
5.8
In het kader van het door [appellante] met de eerste grief aan de orde gestelde, door de rechtbank verworpen beroep op vereenzelviging stelt het hof voorop dat vereenzelviging slechts kan worden aangenomen onder zodanig uitzonderlijke omstandigheden, dat vereenzelviging de meest aangewezen vorm van redres is (zie HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA7480). Enkel de door [appellante] gestelde verwevenheid tussen de stichting en de vereniging is onvoldoende grond om hen met elkaar te vereenzelvigen.
5.9
Naar het oordeel van het hof is de stichting niet gebonden aan de overeenkomst van aanneming van werk, noch op basis van mondelinge overeenstemming daartoe, noch op basis van vereenzelviging. Evenmin is gebleken van een tussen de stichting en [appellante] gesloten overeenkomst tot betaling. Grief 1 faalt.
5.1
[appellante] heeft met grief 2 aangevoerd dat, ook indien zou blijken dat de stichting geen contractspartij is bij de overeenkomst, de vordering toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De stichting heeft daar tegenin gebracht dat [appellante] zich in eerste aanleg niet heeft beroepen op de grond van ongerechtvaardigde verrijking, zodat sprake is van een ontoelaatbare wijziging van de gronden van de eis en de nieuwe grondslag buiten beschouwing dient te worden gelaten.
5.11
De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen, is in hoger beroep in die zin beperkt dat de eiswijziging in beginsel niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld. Op deze ‘in beginsel strakke regel’ kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Van een ontoelaatbare eiswijziging is in dit geval geen sprake, omdat de eiswijziging tijdig – bij memorie van grieven – is gedaan. Er zijn geen feiten gesteld die mee zouden brengen dat de eiswijziging in strijd komt met de goede procesorde. De nieuwe grondslag ligt in het verlengde van het partijdebat en is gestoeld op bekende feiten en omstandigheden. Bovendien heeft de stichting op de eiswijziging en de grondslag voor de nieuwe eis kunnen reageren – van welke mogelijkheid zij ook gebruik heeft gemaakt. Het hof zal in hoger beroep derhalve recht doen op de gewijzigde eis c.q. grondslag van [appellante] .
5.12
[appellante] heeft aangevoerd dat de stichting ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat op haar perceel een moskee is gebouwd waarvan zij nu eigenaar is zonder dat de volledige bouwkosten zijn betaald. Tegenover deze verrijking van de stichting staat de verarming van [appellante] ; zij heeft immers kosten gemaakt ten behoeve van de bouw van de moskee. Het causaal verband is daarmee gegeven. De gevorderde schade (verarming) van [appellante] is gelijk aan het bedrag van de laatste openstaande factuur, te weten een bedrag van € 93.740,00. De verrijking is volgens [appellante] ongerechtvaardigd, omdat geen tegenprestatie heeft plaatsgevonden in de zin van betaling van (het resterende deel van) de bouwkosten.
5.13
De stichting heeft betwist dat zij is verrijkt. De moskee behoort volgens haar niet aan haar, maar aan de vereniging toe. Ook is zij niet betrokken geweest bij de bouw. Voorts heeft de stichting betwist dat sprake is van verarming zijdens [appellante] , omdat [appellante] over een toewijzend vonnis beschikt dat zij kan executeren en waarvan de hoogte in beginsel gelijk is aan het door haar gestelde schadebedrag. Volgens de stichting is daarom geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking en dient de vordering van [appellante] te worden afgewezen.
5.14
Op grond van artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. De vraag of grond bestaat voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval.
5.15
In dit geval dient beoordeeld te worden of door het uitblijven van betaling door de vereniging, de stichting ongerechtvaardigd zal worden verrijkt. [appellante] heeft tegen de vereniging een vordering ingesteld tot betaling van de bouwkosten en beschikt inmiddels ook over een toewijzend vonnis dat zij jegens de vereniging kan executeren. Daarmee heeft de stichting gemotiveerd betwist dat [appellante] wordt verarmd: [appellante] heeft met succes een vordering tot nakoming jegens de vereniging ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat de vereniging niet aan haar betalingsverplichting kan voldoen. Er bestaat dan geen grond voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking jegens de stichting. Indien de stichting volgens [appellante] eigenaar wordt van de moskee, zonder dat daar voor haar een verplichting tegenover staat, zou dit [appellante] geen nadeel berokkenen.
5.16
Gelet op het voorgaande is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking zijdens de stichting, waardoor het hof de subsidiaire vordering van [appellante] zal afwijzen. Grief 2 faalt.
5.17
Grief 3, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering tegenover de stichting en dat [appellante] de proceskosten zijdens de stichting dient te dragen, is enkel toegelicht met een verwijzing naar wat in het kader van de eerste twee grieven is aangevoerd en heeft daarom geen zelfstandige betekenis: deze grief kan evenmin tot een andere beslissing leiden.
5.18
[appellante] heeft aan het eind van haar memorie van grieven een bewijsaanbod gedaan. Zij heeft onder meer te bewijzen aangeboden dat zij tijdens het bouwproces geen fouten heeft gemaakt. Dat is voor de thans te beoordelen kwestie echter niet ter zake dienend. De vraag is of een eventuele vordering van [appellante] (ook) op de stichting kan worden verhaald. Verder heeft zij te bewijzen aangeboden dat de heren [medewerker 1] en [medewerker 2] van [appellante] meerdere malen tijdens vergaderingen van de stichting en met andere plaatselijke besturen de openstaande facturen aan de orde hebben gesteld en bespreekbaar hebben gemaakt. Ook dat is echter niet ter zake dienend. Dat brengt immers, ook indien dit vast zou staan, niet mee dat de stichting partij is bij de aannemingsovereenkomst. Ten slotte heeft zij te bewijzen aangeboden dat de stichting tijdens de vergadering van 15 april 2013 de vordering heeft erkend. Die stelling is echter te vaag om, indien zij zou komen vast te staan, tot toewijzing van de vordering te leiden. Dat de stichting zou hebben erkend dat zij contractspartij is en dat de hoogte van de vordering zou zijn erkend, heeft [appellante] in het partijdebat overigens immers niet aangevoerd. Aan het bewijsaanbod wordt dus voorbijgegaan.
5.19
De stichting heeft in punt 51 tot en met 53 van de memorie van antwoord nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte [appellante] niet heeft veroordeeld in de griffierechten ter hoogte van € 1.892,00. De stichting heeft het hof verzocht het vonnis van 29 juli 2015 te bekrachtigen, maar om dit vonnis aan te vullen door [appellante] alsnog te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, waaronder de griffierechten.
Het hof stelt vast dat de rechtbank het vonnis van 29 juli 2015 op 25 augustus 2015 heeft gecorrigeerd, door [appellante] ook te veroordelen in het door de stichting betaalde griffierecht ter hoogte van € 1.892,00. Bij de aanvulling van de kostenveroordeling bestaat daarom geen belang meer.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de stichting zullen door het hof worden vastgesteld op € 5.160,00 aan griffierecht en op
€ 1.631,00 (1,0 punten x tarief IV) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem van 29 juli 2015 (zoals gecorrigeerd op 25 augustus 2015);
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting vastgesteld op vastgesteld op € 5.160,00 aan griffierecht en op € 1.631,00 (1,0 punten x tarief IV) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, A.E.B. ter Heide en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.