ECLI:NL:GHARL:2018:1828

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
200.227.571/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en verzoek om onafhankelijk onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, geboren uit de relatie van de moeder en de vader. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Asal, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (GI) was verweerster in deze procedure. De kinderen waren sinds 2016 uit huis geplaatst en de GI heeft verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, die door de kinderrechter was goedgekeurd.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, inclusief de ontwikkeling van de kinderen sinds hun uithuisplaatsing. De moeder heeft verzocht om een onafhankelijk onderzoek naar haar mogelijkheden om de kinderen zelf op te voeden. Het hof heeft echter geoordeeld dat het zwaarwegende belang van de kinderen zich verzet tegen een nieuw onderzoek, omdat dit onrust en onzekerheid zou veroorzaken. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de huidige opvoedsituatie bij de pleegouders in het belang van de kinderen is. De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.571/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/155636 / FJ RK 17-604)
beschikking van 22 februari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,

2.2. [de pleegouders] ,

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder te noemen:
de kinderrechter), van 18 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 november 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
23 november 2017, waarin de raad bericht niet over relevante rapportages/adviezen te beschikken;
- een brief van de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van 4 december 2017, waarin zij het hof berichten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn;
- een journaalbericht van mr. Asal van 20 december 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 25 januari 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw
[C] (gezinsvoogd) en mevrouw mr. [D] (jurist).

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast.
3.2
Bij beschikking van 23 september 2015 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is bij de bestreden beschikking laatstelijk verlengd tot 26 augustus 2018.
3.3
Voor de kinderen gold een eerste machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van
18 maart 2016. Deze machtiging is vanwege een gebrek aan een plaatsingsmogelijkheid niet ten uitvoer gelegd. Met ingang van 26 augustus 2016 is wederom een machtiging tot uithuisplaatsing voor beide kinderen verleend, welke ten uitvoer is gelegd met ingang van 27 september 2016. Bij beschikking van 22 februari 2017 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg voorlaatst verlengd tot 26 augustus 2017.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 26 augustus 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd, en opnieuw beschikkende het verzoek daartoe van de GI af te wijzen, dan wel subsidiair de machtiging tot uithuisplaatsing slechts toe te wijzen voor de duur van zes maanden, althans voor de duur die het hof in goede justitie juist acht.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog altijd aanwezig zijn.
5.3
Het hof heeft in eerdere hoger beroepen van de moeder geoordeeld dat de moeder niet in staat is de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. De GI heeft de meest recente uitspraak van dit hof van 8 december 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:10015) als productie 9 bij het verweerschrift in het geding gebracht. Uit het beroepschrift en de overige beschikbare gegevens zijn het hof geen zodanige wijzigingen gebleken dat op grond daarvan anders zou moeten worden geoordeeld dan het hof op 8 december 2016 heeft gedaan.
5.4
Uit het dossier komt naar voren dat de ontwikkeling van de kinderen met sprongen vooruit is gegaan sinds zij in september 2016 uit huis zijn geplaatst. De kinderen wonen sinds medio juni/juli 2017 in het huidige perspectief biedende pleeggezin en de GI heeft naar voren gebracht dat het daar goed met hen gaat. Beide kinderen volgen inmiddels regulier basisonderwijs en zij zijn eind 2017 met individuele therapie bij [E] gestart. Daarbij gaat het voor [de minderjarige1] om dramatherapie en voor [de minderjarige2] om psychomotorische therapie.
[E] heeft de verwachting uitgesproken dat langdurig hulpverlening voor de kinderen nodig zal zijn. Er zijn doelen gesteld op de gebieden emotieregulatie en (het versterken van) het zelfbeeld van de kinderen. Na een periode van stabiliseren kan, als dat nodig is, traumabehandeling worden gestart.
5.5
Het hof is met de GI van oordeel dat het gelet op de intensiviteit en de lange duur van het hulpverleningstraject dat de kinderen, zodra zij daar klaar voor zijn, te wachten staat, noodzakelijk is dat de veilige en voorspelbare opvoedsituatie waarin zij bij de pleegouders verkeren, wordt voortgezet. Het hof neemt bij dit oordeel ook in aanmerking de jonge leeftijd van de kinderen en hun kwetsbaarheid, die het gevolg is van hun belaste verleden en de traumatische gebeurtenissen die zij in de thuissituatie bij de ouders hebben meegemaakt.
5.6
De moeder heeft het hof ter zitting verzocht om ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een onderzoek door een onafhankelijke derde te laten plaatsvinden naar haar mogelijkheden om de kinderen zelf op te voeden en te verzorgen.
5.7
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.8
Het hof is van oordeel dat het zwaarwegende belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich verzet tegen het gelasten van een nieuw onafhankelijk onderzoek naar de mogelijkheden van de moeder om hen op te voeden. Een nader onderzoek zal naast de nodige vertraging ook te veel onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot gevolg hebben. Het hof acht dit gelet op hun jonge leeftijd, en hun kwetsbaarheid die het gevolg is van hun belaste verleden en de traumatische gebeurtenissen die zij in de thuissituatie bij de ouders hebben meegemaakt, alsmede gelet op de behandelingen die voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn ingezet, niet in hun belang.
5.9
Daar komt bij dat de moeder naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd op welke wijze een nieuw onderzoek kan bijdragen aan de beslissing van de zaak. Zoals het hof ook in zijn beschikking van 8 december 2016 heeft overwogen, zijn de conclusies die [E] , betrokken bij het systeem sinds 2014, in 2016 heeft getrokken over de mogelijkheden van de moeder om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen, gebaseerd op een onderzoek waarin multidisciplinair overleg is gevoerd en waarin alle omstandigheden en mogelijkheden zijn afgewogen, waaronder de mogelijkheid om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet uit huis te plaatsen en vanuit hun thuissituatie hulpverlening te bieden. Daarbij is mede betrokken de impact die een uithuisplaatsing op de kinderen heeft. Van de moeder had gelet hierop meer onderbouwing van haar verzoek mogen worden verwacht.
5.1
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid noodzakelijk is en ziet geen aanleiding om de maatregel in duur te verkorten, zoals door de moeder is verzocht. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd.
5.11
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. De GI heeft ter zitting naar voren gebracht voornemens te zijn om de kinderrechter te verzoeken het gezag van de ouders over de kinderen te beëindigen. Nu de GI blijkens de overgelegde stukken al in december 2016 heeft besloten dat het perspectief van de kinderen in het pleeggezin ligt, gaat het hof er vanuit dat de GI het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders op korte termijn zal indienen, zodat een rechterlijke toets op dit besluit plaats kan vinden.
5.12
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en
A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 22 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.