ECLI:NL:GHARL:2018:1603

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
200.227.140/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren uit een verbroken relatie tussen de vader en de moeder. De moeder, die alleen belast is met het gezag, heeft in hoger beroep gegriefd tegen de beschikking van de kinderrechter van 3 augustus 2017, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De minderjarige staat sinds 6 augustus 2015 onder toezicht en verblijft sinds november 2016 in een pleeggezin. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld, waarbij de moeder haar bezwaren tegen de eerdere beschikking kenbaar heeft gemaakt.

Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedingssituatie van de minderjarige al vanaf haar geboorte bestaan, met een instabiele thuissituatie en huiselijk geweld als belangrijke factoren. De moeder heeft in het verleden meerdere keren hulpverlening afgebroken en is niet in staat gebleken om de benodigde zorg en opvoeding te bieden. Het hof heeft geconcludeerd dat de minderjarige gebaat is bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoeding, en dat het hechtingsproces in het pleeggezin niet mag worden doorbroken. De moeder heeft verzocht om een deskundigenonderzoek naar haar opvoedperspectief, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het belang van de minderjarige voorop staat.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De moeder heeft de afgelopen tijd wel stappen gezet om haar leven weer op de rit te krijgen, maar het hof oordeelt dat de omstandigheden niet zodanig zijn verbeterd dat terugplaatsing van de minderjarige op korte termijn aan de orde kan zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.140/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/441804 / JL RK 17-438)
beschikking van 15 februari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.J. van Ommeren te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 3 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 oktober 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. Van Ommeren van 13 december 2017 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
9 januari 2018.
2.2
Op 16 januari 2018 is ingekomen ter griffie van het hof een faxbrief van
mr. Van Ommeren met productie(s). Mr. Van Ommeren neemt in de productie genaamd 'reactie op het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek' naar het oordeel van het hof deels een extra schriftelijke ronde waarvoor geen toestemming is verleend. Verder heeft de GI ter mondelinge behandeling meegedeeld geen kennisgenomen te hebben van deze brief en bijbehorende productie(s). Het hof heeft daarop onder verwijzing naar het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven beslist dat voormelde brief met productie(s) als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen
mevrouw [B] (vervangend gezinsvoogd) en mevrouw [C] (stagiaire). Ook is de vader verschenen. Verder heeft de moeder ter ondersteuning naar de zitting meegenomen de heer [D] (bewindvoerder) en mevrouw [E] (persoonlijk begeleidster vanuit [F] ), waarmee het hof en partijen hebben ingestemd.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen de vader en de moeder is [in]
2014 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 6 augustus 2015 onder toezicht, welke termijn laatstelijk is verlengd bij de bestreden beschikking tot 6 augustus 2018.
3.3
De kinderrechter heeft de GI daarnaast gemachtigd [de minderjarige] per 6 augustus 2015 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, welke termijn laatstelijk is verlengd bij de bestreden beschikking tot 6 augustus 2018.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds november 2016 in het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 3 augustus 2017. Deze grieven betreffen de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
De moeder verzoekt het hof
primairde bestreden beschikking te vernietigen c.q. gedeeltelijk te vernietigen, zulks uitvoerbaar bij voorraad, waarbij de machtiging uithuisplaatsing wordt verleend voor de duur van maximaal zes maanden, in ieder geval totdat de resultaten van het persoonlijkheidsonderzoek bekend zijn,
subsidiairdat de resultaten van het persoonlijkheidsonderzoek, zoals dat wordt uitgevoerd door [G] , in het kader van de terugplaatsing van de minderjarige worden meegenomen in het kader van de verdere vaststelling van de duur van de machtiging uithuisplaatsing. De moeder heeft ter zitting van het hof benadrukt dat het hoger beroep zich alleen richt op de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair het beroepschrift ongegrond te verklaren, met zoveel nodig bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Hoor en wederhoor
5.1
Voor zover de moeder grieft over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking - in het bijzonder over het niet in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor - het volgende. Daargelaten het antwoord op de vraag of de kinderrechter bij de totstandkoming van de bestreden beschikking heeft gehandeld in strijd met voornoemd beginsel, heeft de moeder geen belang bij behandeling van haar klacht. Immers, de moeder heeft nu in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar te maken. Verder strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing op goede gronden heeft verlengd en overweegt hiertoe als volgt.
5.4
Al vanaf de geboorte zijn er zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige] . De instabiele relatie van de ouders kenmerkte zich door huiselijk geweld (verbaal en fysiek). Toen [de minderjarige] acht maanden oud was is de moeder in een crisisopvang van [H] opgenomen. De moeder verblijft sindsdien op verschillende adressen, thans in een woongroep voor jongvolwassenen bij [F] . Dit heeft er toe geleid dat [de minderjarige] al vanaf zeer jonge leeftijd bij haar grootouder(s), de buren van de grootouder(s) en vanaf augustus 2015 (middels een machtiging uithuisplaatsing) bij verschillende (crisis)pleeggezinnen moest verblijven. De ingezette hulpverlening -waaronder het verblijf van de moeder met [de minderjarige] in een ouder-kind voorziening in 2014- is door de moeder meerdere malen voortijdig afgebroken.
5.5
Vanwege de conflictueuze thuissituaties en wisselingen van verblijfplaatsen vertoont [de minderjarige] probleemgedrag, zoals pittige driftbuien, claimend gedrag, extreme controle houden, zichzelf pijn doen en uitvalverschijnselen. Er is sprake van een verstoorde hechting bij [de minderjarige] waardoor er een dreiging bestaat dat haar sociaal emotionele (en eventueel cognitieve) ontwikkeling stagneert. Gezien het belaste verleden van [de minderjarige] en haar kwetsbare ontwikkeling heeft zij een stabiele, voorspelbare, gestructureerde en spanningsloze opvoedomgeving nodig, die bijzondere vaardigheden van haar opvoeders vraagt. Tijdens een participerend consult van de GGZ in februari 2017 is door [I] tevens geconcludeerd dat [de minderjarige] gebaat is bij een langdurige stabiele opvoedingssituatie, waarbij de opvoeders om haar heen kunnen aansluiten bij haar opvoedbehoefte. Gezien de persoonlijke en de relationele problematiek van de moeder is zij niet in staat om [de minderjarige] de (adequate) zorg, opvoeding en veiligheid te bieden die zij nodig heeft. Het is in de afgelopen jaren gebleken dat de moeder over onvoldoende opvoedingscapaciteiten beschikt vanwege haar eigen problematiek in combinatie met een disharmonisch IQ en ADHD, waardoor zij beperkt inzicht heeft in wat [de minderjarige] nodig heeft. De moeder is onvoorspelbaar in haar gedrag en heeft moeite om haar emoties in bedwang te houden. Zelf geeft de moeder aan, zoals is vastgelegd in de rapportage van [J] van 26 juni 2017, te kampen met depressieve gevoelens, (faal)angst, paniekerigheid en slaapproblemen. De samenwerking met de hulpverlening is vaak onveilig gebleken vanwege het onvoorspelbare, opvliegende gedrag van de moeder en de dreigementen van de vader. Volgens de GI doet de moeder wel haar best om zich in te zetten maar zij reageert vaak vanuit onmacht. Er zijn daarnaast extra zorgen ontstaan vanwege het feit dat de moeder onlangs zelf heeft besloten dat zij haar medicatie voor ADHD niet langer gebruikt, zonder zich af te vragen wat het effect hiervan is op haar omgeving, in het bijzonder op het contact met [de minderjarige] . Pas later heeft zij haar begeleider van [F] en haar huisarts hierover ingelicht.
5.6
De moeder geeft aan dat het nu beter met haar gaat en dat zij, met hulp van haar persoonlijk begeleider, werkt aan het reguleren van haar emoties. De relatie tussen de moeder en de vader is ook verbeterd doordat zij beter met elkaar communiceren, zij willen samen verder. De moeder stelt dat de maatregel van uithuisplaatsing tijdelijk dient te zijn en dat het streven er op gericht moet zijn om een kind terug te plaatsen bij de moeder. De GI geeft aan dat [de minderjarige] in november 2016 in het huidige pleeggezin is geplaatst, waar zij zich goed ontwikkelt en lijkt te hechten. [de minderjarige] heeft de afgelopen maanden een flinke inhaalslag gemaakt op alle gebieden. Ze profiteert van de geboden structuur, stabiliteit en rust waardoor haar gedragsproblemen verminderen. De GI is dan ook van mening dat het perspectief van [de minderjarige] in het huidige pleeggezin ligt en dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing derhalve noodzakelijk zijn om de veiligheid en pleegzorgplaatsing van [de minderjarige] te waarborgen.
5.7
Het hof merkt op dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van een kind belangrijk zijn en dat de zich over jaren uitstrekkende verlengingen van de ondertoezichtstelling gecombineerd met een machtiging tot uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij (één van) de ouder(s) daar niet bij aansluit. De in artikel 1:266 lid 1, onder a, BW genoemde aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen is naar het oordeel van het hof gelet op de leeftijd en de hechting in het pleeggezin inmiddels verstreken. Het is van belang voor [de minderjarige] dat zij duidelijkheid krijgt over waar ze gaat opgroeien.
Dit perspectief ligt inmiddels niet meer bij de moeder nu in onderhavige situatie [de minderjarige] al meer dan drie jaren niet meer bij de moeder woont. [de minderjarige] is gebaat bij continuïteit van haar huidige opvoedingssituatie en het is van essentieel belang voor haar ontwikkeling dat het hechtingsproces in het pleeggezin niet wordt doorbroken. Het is het hof bovendien niet gebleken dat de omstandigheden van de moeder dusdanig zijn verbeterd dat zij thans of in de nabije toekomst wel in staat is om [de minderjarige] een veilige opvoedingssituatie te kunnen bieden. Ondanks de inspanningen van de moeder is haar thuissituatie -te weten een begeleide woonomgeving waar geen kind kan worden opgevangen- nog steeds weinig stabiel en sluit die daarom niet aan bij wat [de minderjarige] nodig heeft. Het hof ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te bekorten, zodat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bekrachtigen.
5.8
De moeder heeft het hof verder verzocht om op grond van artikel 810 a, lid 2 Rechtsvordering (Rv) een nader onderzoek te gelasten naar het opvoedperspectief van [de minderjarige] en de rol van de moeder hierbij. In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het verzoek van de moeder tot een deskundigenonderzoek afwijzen. Zelfs al zou uit het onderzoek naar voren komen dat de moeder (op termijn) in staat is om zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, dan geldt nog dat in elk geval geen sprake meer is van een voor [de minderjarige] , gelet op haar persoon en haar ontwikkeling, aanvaardbaar te achten termijn voor terugplaatsing. De uitkomst van een dergelijk onderzoek kan derhalve niet leiden tot een wijziging van hetgeen in rechtsoverweging 5.7 door het hof is overwogen en geoordeeld en is gelet op het belang van [de minderjarige] op duidelijkheid en stabiliteit ook niet in haar belang.
5.1
Het hof vindt het positief dat de moeder haar afspraken de afgelopen tijd goed nakomt en probeert haar leven weer op de rit te krijgen (zo blijkt uit het evaluatieplan van [H] Pleegzorg Flevoland d.d. 18 september 2017), alsook het initiatief neemt om een persoonlijkheidsonderzoek in gang te zetten. Het hof is van mening dat het door de moeder gewenste onderzoek inzicht kan geven in de wijze waarop een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] het beste kan worden vormgegeven qua frequentie, duur en invulling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven van de moeder en beslist het hof als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van
3 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, G.M. van der Meer en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 15 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.