ECLI:NL:GHARL:2018:1431

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
200.197.633
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaten tot leveren van aanvullend bewijs in geschil over geldleningsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] over de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst. [Geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag van € 10.000,- van [Appellant], dat zij zou hebben geleend op 18 januari 2011. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 24 mei 2016 [Geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter in een vonnis van 2 augustus 2016 geoordeeld dat [Geïntimeerde] in haar bewijsopdracht is geslaagd en heeft de vordering toegewezen.

In hoger beroep heeft [Appellant] het vonnis van de kantonrechter bestreden en verzocht om afwijzing van de vordering van [Geïntimeerde]. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende aanleiding is om [Geïntimeerde] toe te laten tot het leveren van aanvullend bewijs. Dit betreft met name het opnieuw horen van getuigen die relevant zijn voor de bewijsvoering van de geldleningsovereenkomst. Het hof heeft ook de mogelijkheid voor [Appellant] geopend om tegenbewijs te leveren.

De beslissing van het hof houdt in dat partijen de gelegenheid krijgen om hun bewijsaanbod verder te concretiseren en dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Het hof heeft de verdere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond en verdere bewijslevering noodzakelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.197.633
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 4755729)
arrest van 13 februari 2018
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. R.J.H. van der Wal,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.P. Smit.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 november 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 23 december 2016;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
2.2
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd om [Appellant] te veroordelen tot betaling aan [Geïntimeerde] van een bedrag van € 10.000,- ter zake van een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
15 april 2015 en met veroordeling van [Appellant] in de proceskosten. [Appellant] heeft de vordering van [Geïntimeerde] betwist.
2.3
Bij tussenvonnis van 24 mei 2016 heeft de kantonrechter [Geïntimeerde] opgedragen haar stelling te bewijzen dat zij op 18 januari 2011 een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [Appellant] en in dat kader op die datum een bedrag van € 10.000,- in contanten aan [Appellant] ter hand heeft gesteld. [Geïntimeerde] heeft getuigen doen horen. [Appellant] heeft afgezien van de mogelijkheid van een contra-enquête.
2.4
Bij vonnis van 2 augustus 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [Geïntimeerde] in haar bewijsopdracht is geslaagd en heeft hij de vordering van [Geïntimeerde] toegewezen.
2.5
[Appellant] concludeert in hoger beroep – kort samengevat – dat het hof het vonnis van
2 augustus 2016 moet vernietigen en de vorderingen van [Geïntimeerde] moet afwijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties en de nakosten te vermeerderen met wettelijke rente. De grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [Geïntimeerde] geslaagd is in het door haar te leveren bewijs.
2.6
Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de kantonrechter [Geïntimeerde] belast met het bewijs van haar stelling dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en dat [Appellant] op grond van die overeenkomst gehouden is het door hem geleende bedrag aan [Geïntimeerde] terug te betalen.
2.7
[Appellant] heeft in zijn grieven gewezen op een aantal tegenstrijdigheden in de verklaringen van de getuigen die op verzoek van [Geïntimeerde] zijn gehoord. Naar aanleiding daarvan heeft [Geïntimeerde] in hoger beroep aanvullend bewijs aangeboden, in het bijzonder door het nogmaals horen van de getuige [Getuige 1] (die uit angst in strijd met de waarheid zou hebben verklaard dat zij niet bij de overhandiging van het uitgeleende geld aanwezig was) en het alsnog horen van de getuige [Getuige 2] . [Geïntimeerde] heeft verder de suggestie gedaan om voor een goede beeldvorming alle getuigen opnieuw te laten horen. Het hof is van oordeel dat [Geïntimeerde] ten aanzien van de twee voornoemde getuigen haar bewijsaanbod voldoende heeft gespecificeerd en zal [Geïntimeerde] in zoverre dan ook toelaten tot het leveren van aanvullend bewijs. Overeenkomstig haar aanbod krijgt zij ook gelegenheid om de wijze van opname van de twee bedragen van € 5.000,- nader te bewijzen. Het hof ziet geen aanleiding om het aanbod te honoreren ook de andere in eerste instantie al gehoorde getuigen opnieuw te doen horen, nu [Geïntimeerde] niet heeft aangegeven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan; het aanbod is in zoverre onvoldoende gespecificeerd (zie HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991).
2.8
[Appellant] heeft aan het eind van zijn memorie van grieven eveneens een bewijsaanbod gedaan, in het bijzonder door het horen van getuigen, waarbij hij denkt aan het horen van zichzelf, zijn echtgenote mevrouw [Echtgenote appellant] en zijn zoon [Zoon van appellant] . [Appellant] betwist de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening en voert aan dat [Geïntimeerde] aan hem, in het bijzijn van zijn echtgenote en zoon, heeft bevestigd dat er geen sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen partijen. Ook stelt [Appellant] dat zijn zoon getuige is geweest van een gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen [Appellant] , de heer [Getuige 3] (hierna: [Getuige 3] ) en de heer [Getuige 4] (hierna: [Getuige 4] ). [Getuige 3] en [Getuige 4] hebben in eerste aanleg een verklaring als getuige afgelegd. [Appellant] betwist dat in dit gesprek is gesproken over het onderhavige geschil en dat hij tijdens dit gesprek de overeenkomst van geldlening niet heeft betwist. Het hof vat het bewijsaanbod van [Appellant] op als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs. [Appellant] zal in het kader van de contra-enquête gelegenheid hebben tot het leveren van dit tegenbewijs.
2.9
Om redenen van doelmatigheid zal het hof de contra-enquête laten plaatsvinden direct aansluitend op de enquête. Partijen dienen zelf een beëdigd tolk/vertaler mee te nemen naar het getuigenverhoor.
2.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [Geïntimeerde] toe tot het onder 2.7 vermelde aanvullende bewijs;
bepaalt dat [Appellant] aansluitend gelegenheid zal hebben tot het leveren van tegenbewijs;
bepaalt dat, indien [Geïntimeerde] dan wel [Appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, die stukken op de roldatum 13 maart 2018 in het geding dienen te worden gebracht;
bepaalt dat, indien [Geïntimeerde] dan wel [Appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.H.F. van Vugt, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede hun verhinderdagen, die van hun advocaten en die van hun getuigen zullen opgeven op de
roldatum 27 februari 2018,waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat zowel [Geïntimeerde] als [Appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en M.H.F. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.