In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] over de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst. [Geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag van € 10.000,- van [Appellant], dat zij zou hebben geleend op 18 januari 2011. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 24 mei 2016 [Geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter in een vonnis van 2 augustus 2016 geoordeeld dat [Geïntimeerde] in haar bewijsopdracht is geslaagd en heeft de vordering toegewezen.
In hoger beroep heeft [Appellant] het vonnis van de kantonrechter bestreden en verzocht om afwijzing van de vordering van [Geïntimeerde]. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende aanleiding is om [Geïntimeerde] toe te laten tot het leveren van aanvullend bewijs. Dit betreft met name het opnieuw horen van getuigen die relevant zijn voor de bewijsvoering van de geldleningsovereenkomst. Het hof heeft ook de mogelijkheid voor [Appellant] geopend om tegenbewijs te leveren.
De beslissing van het hof houdt in dat partijen de gelegenheid krijgen om hun bewijsaanbod verder te concretiseren en dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Het hof heeft de verdere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond en verdere bewijslevering noodzakelijk is.