Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
De toegewezen geldvordering is het resultaat van de volgende berekening:
- de aanneemsom van € 170.500,
- verhoogd met € 37.338 wegens opgedragen en uitgevoerd meerwerk,
- verlaagd met € 36.630 wegens waardevermindering door tekortkomingen van [X] ,
- verlaagd met de door [geïntimeerde] betaalde € 185.000.
De vorderingen van [geïntimeerde] tot vergoeding van € 99.014 en € 9.405 wegens geleden schade zijn afgewezen.
De beoordeling in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
[X]’ terugbetaling gevorderd van een deel van wat zij aan [X] heeft betaald voor het werk en voor schadevergoeding. In § 1 van die memorie van antwoord/grieven heeft zij geschreven dat zij [appellante] [X] zal noemen, maar ter comparitie heeft zij toegegeven dat het hierbij gaat om vorderingen op [X] , en niet op haar wederpartij in de procedure. De debiteur van die beweerdelijke vorderingen is [X] , die niet in de procedure is betrokken, en niet [appellante] . Door de cessie is [appellante] evenmin de debiteur van die vorderingen geworden.
Het verschil tussen de posities van [X] en [appellante] is in de processtukken onderbelicht gebleven, mede doordat [geïntimeerde] in memorie van antwoord/grieven [appellante] steeds [X] heeft genoemd. [geïntimeerde] heeft daardoor [appellante] op het verkeerde been gezet en onnodig bemoeilijkt in het voeren van verweer. De procesorde verzet zich ertegen dat de tegen [appellante] ingestelde vorderingen geheel of gedeeltelijk zullen worden toegewezen.
Hieruit blijkt dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in het incidenteel hoger beroep.
5.De nadere beoordeling in het principaal hoger beroep
de overeenkomst
niethet contract van 16 september 2011). In de vonnissen van de rechtbank is de overeenkomst van 12 september 2011 eveneens tot uitgangspunt genomen: zie meteen al rechtsoverweging 2.1. van het tussenvonnis van 19 juni 2013. [appellante] klaagt er in grief 1 in het principaal hoger beroep over dat de rechtbank mogelijk van de overeenkomst van 16 september 2011 is uitgegaan, maar dit berust dus op onjuiste lezing van de vonnissen.
Bij eindvonnis is het standpunt van [geïntimeerde] gevolgd, dit op grond dat [X] niet voldoende had onderbouwd dat [geïntimeerde] met ander meerwerk heeft ingestemd dan door haar is erkend (rechtsoverweging 4.3 van het tussenvonnis van 19 juni 2013). Het meerwerk is in het midden van pagina 10 van het tussenvonnis opgesomd. Daaronder staan de werkzaamheden, waarvoor [X] een te hoge vergoeding heeft verlangd.
trottoirbanden, die al waren geplaatst, ‘anders te zetten’, of om de stoeprand te verlagen. Hiervan zou blijken uit de tekening die de advocaat van [geïntimeerde] bij mailbericht van 14 juli 2014 aan de deskundige heeft gestuurd (zie bijlage 8 bij het deskundigenbericht). Door [X] (in eerste aanleg) noch door [appellante] is echter toegelicht hoe uit die tekening, die immers pas in 2014 is gemaakt, blijkt dat [geïntimeerde] aan [X] , als meerwerk, heeft opgedragen op de trottoirbanden anders te leggen. De tekening is kennelijk bedoeld om duidelijk te maken welke werkzaamheden [X] na ingebruikneming op het terrein van [geïntimeerde] heeft uitgevoerd en de deskundige heeft de tekening vervolgens ook uitsluitend gebruikt om vast te stellen welke bestrating door [X] is bewerkt of aangelegd. Mogelijk gaat het om herstel van aangenomen werk. De vordering tot vergoeding van meerwerk wegens het verleggen van trottoirbanden is daarom onvoldoende onderbouwd.
straatkolkenvloeide volgens [appellante] voort uit een door [geïntimeerde] verleende meerwerkopdracht ‘
uitrit extra straatwerk i.v.m. herzien wegrichting vrachtwagen’, maar waarom het veranderen van een rijrichting noodzakelijkerwijs leidt tot dit meerwerk, heeft [appellante] niet toegelicht. [geïntimeerde] heeft bovendien bestreden dat [X] deze straatkolken heeft aangelegd. Dit onderdeel van het werk zou zijn afgekeurd. [appellante] is op het een noch het ander teruggekomen. Haar vordering is ook op dit punt onvoldoende onderbouwd.
putten noordzijde,(ii)
put uitgraven voor stenen,(iii)
afvoer i.v.m. afschot,(iv)
extra metingen,(v)
opnieuw stellen van bandenen (vi)
extra zand(verhogen niveau) is betwist en niet feitelijk onderbouwd. Over de
putten noordzijdeheeft [appellante] gesteld dat zij kapot waren, maar indien dit al juist is vloeit enkel daaruit niet voort dat [geïntimeerde] aan [X] heeft opgedragen om de putten te vervangen. Het bestaan van de meerwerkopdracht(en) tot het opnieuw stellen van de banden en/of het verwerken van zand kan niet volgen enkel uit het beschikbaar stellen van zand en het toezien op de uitvoering/verwerking daarvan. Nu [appellante] niet heeft gesteld uit welke bijkomende omstandigheden blijkt dat [geïntimeerde] [X] deze werken als meerwerk heeft opgedragen en [geïntimeerde] heeft betwist dat zij heeft verzocht om verhoging van het straatniveau, is de vordering tot betaling van deze meerwerkposten in eerste aanleg eveneens terecht, als ongegrond, afgewezen.
meedenken verkeerd advies pijp(productie 2, # 39, bij dagvaarding in eerste aanleg) behoort volgens [appellante] tevens herstelwerk van het doorzagen van een pvc-mantelbuis, door [X] , als gevolg van een fout in het bestek (de mantelbuis was op de tekening aangegeven als afvoerleiding, maar bleek een waterleidingbuis te bevatten). Dit betekent dat het herstelwerk niet tot de oorspronkelijke opdracht behoorde, zodat het om meerwerk ging. Gelet op deze omstandigheden heeft [X] ook mogen aannemen dat [geïntimeerde] dit meerwerk aan haar wilde opdragen. In zoverre is de grief gegrond: de desbetreffende meerwerkpost ad € 1.600 dient door [geïntimeerde] te worden vergoed. De
zuidwest zijde afwerking bij hekkan echter niet afzonderlijk bij [geïntimeerde] in rekening worden gebracht omdat het hier volgens [geïntimeerde] gaat om opruimen (schoon achterlaten van het terrein, zo begrijpt het hof) na uitvoering van werk door [X] . [appellante] wijst erop dat volgens [X] de
afwerkingop een strook van het terrein plaatsvond, waar [X] geen straatwerk was opgedragen, maar zij heeft niet toegelicht dat het om ander werk zou gaan dan het opruimen van rommel die op die strook achterbleef nadat [X] elders op het terrein het aangenomen (her-) bestratingswerk had uitgevoerd. Van meerwerk ter zake van
zuidwest zijde afwerkingis niet gebleken.
westzijde put verhoogdin rekening heeft gebracht onder het meerwerk
‘18-01-12 westzijde gestraat’(dat is post 43 van het de meerwerklijst - productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg), wat [appellante] onvoldoende heeft bestreden. Voor de verschuldigdheid van een aanvullende vergoeding blijkt dan ook geen reden.
noordzijde put extra gezeten
noordzijde PVCnoemt, maar [geïntimeerde] heeft dit ontkend. Het had op de weg van [appellante] gelegen om een nadere toelichting te geven op de aard en omvang van dit werk. Dat het werk door [X] is uitgevoerd is bestreden en blijkt niet uit de hierboven reeds ter sprake gekomen tekening, die mr. Geuze aan de deskundige heeft toegestuurd.
meedenken verkeerd advies pijp(zie rechtsoverweging 5.7), ongefundeerde kortingen op de meerwerkposten heeft toegepast, is een onvoldoende uitgewerkte stelling. [appellante] gaat in het slot van § 76 van haar memorie van grieven in dit verband uit van een onjuiste verdeling van de bewijslast en van de aandraagverplichtingen. Die bewijslast rustte eerst op [X] en nu op haar, dit ingevolge de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 150 Rv. Dat [geïntimeerde] tot een groter beloop dan uiteindelijk, in totaal € 37.338 heeft ingestemd met de op de lijst geplaatste posten, blijkt niet uit het feit dat [geïntimeerde] vóór de aanvang van de procedure in eerste aanleg niet steeds iedere post heeft bestreden. Voor het aannemen van een stilzwijgende erkenning is dat onvoldoende, indien [appellante] daarop al een beroep had willen doen. Welke gevolgen aan een dergelijke (buitengerechtelijke) erkenning moeten worden gegeven, heeft [X] noch [appellante] uiteengezet.
Volgens § 235 memorie van grieven heeft de deskundige op die tekening (in roze) aangegeven waar [X] niet had gewerkt en beide partijen hebben erkend dat de tekening op dit punt juist is. Daarop valt te zien dat de strook die tegen de westgrens van [geïntimeerde] ’ terrein ligt buiten het gebied valt, waar [X] straatwerk moest verrichten. Ook uit pag. 4, 2e bullet van het verslag van het locatiebezoek d.d. 12 juni 2014 (bijlage 3 bij het deskundigenrapport) blijkt dat de deskundige rekening heeft gehouden met het feit dat [X] daar geen werk had uitgevoerd. De tekst daarvan houdt namelijk in:
De rechtbank heeft overwogen dat [X] te laat was met haar verweer dat die plasvorming zich buiten het door haar bestrate gebied voltrok. Zij had volgens de rechtbank dit verweer specifieker kunnen (en ook moeten) onderbouwen, bijvoorbeeld door aan de deskundige te vragen om nader aan te geven waar precies de strook ligt, waarop hij plasvorming constateerde, of eenvoudigweg: door al in haar commentaar op het concept-rapport te ontkennen dat dit op door haar geleverd straatwerk gebeurde, waardoor de deskundige zou zijn uitgenodigd om daar preciezer over te zijn. Hoe dan ook, uit de inhoud van het rapport blijkt voldoende duidelijk dat het hier beoordeelde verweer ongegrond is: buiten twijfel is dat de bedoelde plasvorming op straatwerk van [X] plaatsvond.
De partijdiscussie betreft de uitleg van de overeenkomst. Deze uitleg moet aan de hand van het Haviltex-criterium plaatsvinden, wat wil zeggen dat het hierbij aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen daarvan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR, 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
[geïntimeerde] stelt dat zij redelijkerwijs mocht verwachten dat het terrein er na het straatwerk mooi en strak uit zou zien en dat er bij regen niet ‘overal’ plassen zouden staan. Hiermee bedoelt zij dat er na regen meer plassen staan dan zij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Deze stelling vindt steun in de tekst van de overeenkomst onder 1., waarmee [X] immers als verplichting heeft aanvaard om te zorgen voor
‘een goed functionerende waterafvoer’. De aldaar genoemde norm van 2% hebben partijen niet letterlijk bedoeld, maar ervaringsgegevens van partijen kunnen gerechtvaardigde verwachtingen opwekken. Door een vergelijking van de plasvorming met die op andere terreinen wordt dan ook beter inzicht verkregen in de (gerechtvaardigdheid van) verwachtingen.
heeft niet toegelicht hoe de deskundige hierop had kunnen te reageren zonder partijen ongelijk te behandelen. Mogelijk had de deskundige kunnen besluiten om contact op te nemen met [geïntimeerde] , maar dit zou het nadeel hebben gehad dat [geïntimeerde] , anders dan [X] , onvoorbereid was op het bezoek. Uitstel van de inspectie zou ongetwijfeld voor niet geringe extra kosten hebben gezorgd. De door de deskundige ter plaatse genomen beslissing om zonder aanwezigheid van partijen het terrein te inspecteren, heeft in elk geval de gelijkheid van partijen het beste gediend. Dat de deskundige daarbij contact had met de heer [medewerker ] van [geïntimeerde] , was onvermijdelijk en dus voor [X] voorzienbaar: iemand moest de deskundige toelaten. De informatie die daarbij aan de deskundige is verstrekt, is achteraf juist gebleken en [X] heeft daarop meermalen kunnen reageren: eerst bij wijze van reactie op het concept-rapport en daarna in de procedure voor de rechtbank. [X] heeft ook al niet verzocht om bij de latere bezoeken aanwezig te zijn. Dat haar de kans is ontnomen om te bekijken welke veranderingen er op het terrein waren aangebracht sinds de laatste keer dat zij daar had gewerkt, is onvoldoende om aan de uitkomsten van het onderzoek, in elk geval wat betreft de plasvoming aan de (noord-)westzijde van het terrein, te twijfelen.
[appellante] heeft betoogd dat
herstrateninhoudt dat er wordt bestraat op bestaande fundering, en dat zij daarom jegens [geïntimeerde] niet verplicht was om ter plaatse van de plasvorming onder het terrein nieuwe fundering aan te brengen. De deskundige spreekt ook van herstraten, maar volgens [appellante] heeft de deskundige daarbij wel rekening gehouden met (de kosten van) het aanleggen van fundering.
Volgens [appellante] (§ 156 memorie van grieven) moest het door [X] te leveren straatwerk geschikt zijn voor het doel, waarvoor het wordt gebruikt. In § 113 van de memorie van grieven ontkent zij dat het daarbij kan gaan om geschiktheid voor zwaar wegverkeer.
het logistieke procesverwezen naar het gebruik dat [geïntimeerde] van het terrein maakt door daar vrachtwagens de laten komen en gaan. Ondanks het feit dat het daarbij kennelijk gaat om overlast tijdens de uitvoering van het werk en ondanks het feit dat het contract geen nadere mededelingen inhoudt over de kwaliteit van het straatwerk, mocht [geïntimeerde] in het licht van deze feitelijke omstandigheden redelijkerwijs verwachten dat het rijspoor na het door [X] te leveren straatwerk voor gebruik door (op bepaalde plaatsen manoeuvrerende) vrachtwagens geschikt zou zijn. Onweersproken is dat het daarbij ook om zwaar vrachtverkeer gaat, zoals bedoeld door de deskundige in diens antwoord op vraag 3b (2e bullet). Zie in dit verband ook het antwoord van de deskundige op vraag 3a (2e bullet).
is gelet op artikel 7:760 lid 2 BW niet aansprakelijk voor gevolgen van een eventueel gebrek in de fundering, maar [appellante] heeft niet aangevoerd dat [X] niet op de hoogte was, noch had moeten zijn van een funderingsgebrek (indien daarvan al sprake was). Zij miskent dat [X] , als professioneel bestrater, [geïntimeerde] voor een dergelijke ongeschiktheid had moeten waarschuwen (zie artikel 7:754 BW).
[geïntimeerde] heeft [X] in een schriftelijk ‘Voorstel afronding’ d.d. 11 april 2012 (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) een termijn van veertien dagen gegeven om te bepalen welke onderdelen [X] zelf zal verbeteren en de onderdelen, waarvoor zij een korting op de aanneemsom wil verlenen, te kiezen. Op pagina 2 van die brief wordt onder meer geklaagd over
‘slecht afschot’. Hierop heeft [X] gereageerd in een brief van 15 april 2012 (onderdeel van productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) waarin de tekst staat:
verwijzen al Uw aantijdingen naar het land der fabels en blijven bij ons standpunt van 12-2-’12 en zullen hier een factuur van sturen. (…)