ECLI:NL:GHARL:2018:1328

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.219.524/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en verzoek tot voogdij in het kader van de zorg voor een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige kind, geboren in juli 2015. De vader had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 11 april 2017 het gezag van de ouders over de minderjarige had beëindigd, te vernietigen. De rechtbank had geoordeeld dat het gezag van de ouders beëindigd moest worden omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en de ouders niet in staat waren om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De vader heeft aangevoerd dat hij inmiddels de enige stabiele factor in het leven van de minderjarige is en dat er een nieuw perspectiefbiedend pleeggezin is gevonden. Het hof heeft echter vastgesteld dat de aanvaardbare termijn voor de vader nog niet was verstreken en dat er onvoldoende gronden waren om het gezag van de vader te beëindigen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de beëindiging van het gezag van de vader betreft, en daarmee ook de benoeming van de voogd. De ondertoezichtstelling van de minderjarige herleefde als gevolg van deze beslissing.

De uitspraak benadrukt het belang van de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van de minderjarige, evenals de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de beëindiging van het gezag van ouders, waarbij het belang van het kind voorop staat. Het hof heeft de beslissing genomen met inachtneming van de relevante wetgeving en de specifieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.219.524/01
(zaaknummer rechtbank C/18/170362/FA RK 16-2669)
beschikking van 8 februari 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I. Wagenaar te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming regio Noord-Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verder te noemen: de voogd dan wel de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Schlepers te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 11 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 juli 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de voogd met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wagenaar van 27 juli 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wagenaar van 31 augustus 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 december 2017 plaatsgevonden, gezamenlijk met het hoger beroep van de moeder tegen de bestreden beschikking (bekend onder zaaknummer 200.219.517). Verschenen zijn de vader en zijn advocaat, de heer [B] namens de raad, mevrouw [C] namens de GI, de moeder en haar advocaat en als toehoorster is voorts aanwezig geweest [D] van [E] . Door mr. Wagenaar en
mr. Schlepers zijn pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna ook: de ouders) hebben in september 2014 een relatie met elkaar gekregen. Zij zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] juli 2015 (hierna: [de minderjarige] ). De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De moeder heeft nog drie kinderen uit een eerdere relatie met de heer [F] (hierna: [F] ): [G] (2004), [H] (2008) en [I] (2010). In de periode tussen 2008 en 2015 zijn verschillende instanties betrokken geweest bij het toenmalige gezin van de moeder en [F] . De kinderen [F] wonen bij hun vader. Zij hebben van 21 juli 2012 tot 25 juli 2015 onder toezicht gestaan. Bij beschikking van 17 november 2015 heeft de rechtbank een verzoek van de raad om beëindiging van het gezag van de moeder over [G] , [H] en [I] afgewezen. Nadien is door de GI geen verlenging meer gevraagd van de ondertoezichtstelling van [G] , [H] en [I] .
3.3
Op 17 juli 2015 heeft de raad een onderzoek afgerond naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] met als conclusie dat ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is geïndiceerd voor de duur van acht maanden, waarin duidelijk dient te worden of de ouders van [de minderjarige] voldoende in staat zijn om [de minderjarige] een veilige, stabiele en voorspelbare opvoedingsomgeving te bieden.
3.4
Bij beschikking van 11 augustus 2015 is [de minderjarige] voor de duur van acht maanden onder toezicht gesteld door de kinderrechter, overeenkomstig het verzoek van raad.
3.5
Op 19 oktober 2015zijn de ouders met [de minderjarige] opgenomen bij [J] in [K]
(GGZ Drenthe) voor een ouderschapsbeoordeling. De gezinsopname is op 22 oktober 2015 door de kliniek voortijdig beëindigd omdat de moeder het niet aan kon en psychotisch werd. Voortzetting van de ouderschapsbeoordeling voor alleen de vader werd door de kliniek niet zinvol geacht (omdat de ouders gezamenlijk zorg droegen voor [de minderjarige] ). Daarop is door de kinderrechter op verzoek van de GI met ingang van 22 oktober 2015 machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn verlengd en zijn tot de bestreden beschikking van kracht geweest. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van 4 april 2017 tot 11 april 2018 verlengd.
3.6
Begin 2016 heeft [L] op verzoek van de vader, daarin gesteund door de GI, een onderzoek gedaan naar de opvoedingsmogelijkheden en het persoonlijk functioneren van de vader. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de vader functioneert op moeilijk lerend niveau (TIQ 74) en dat het voor de vader moeilijk is een regiefunctie te krijgen over [de minderjarige] , gezien zijn beperkte signaleringsvermogen, leerbaarheid en reflectievermogen. Tevens is geconstateerd dat de vader een belaste voorgeschiedenis heeft met traumatische jeugdervaringen en een beschadigd vertrouwen in hulpverlening.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 26 september 2016, heeft de raad verzocht het ouderlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd over de minderjarige te benoemen. Ter onderbouwing van het verzoek is verwezen naar een bij het verzoekschrift gevoegd raadsrapport van 21 september 2016.
3.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank dat verzoek van de raad toegewezen en het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd met benoeming van de GI tot voogd over hem, uitvoerbaar bij voorraad.
3.9
Op 27 oktober 2017 is [de minderjarige] in zijn derde (perspectiefbiedend) pleeggezin geplaatst nadat de twee eerdere plaatsingen op verzoek van de pleegouders zijn beëindigd respectievelijk medio 2016 en medio 2017.

4.4. De omvang van het geschil

4.1
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover het de beëindiging van zijn gezag betreft).
4.2
De raad en de voogd hebben het verzoek van de vader bestreden en verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De moeder is het eens met het verzoek van de vader. Zij heeft zelf ook hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking, geregistreerd onder voormeld zaaknummer, waarop het hof heden afzonderlijk heeft beschikt.

5.5. De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder onder meer beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking gemotiveerd uiteengezet met verwijzing naar onder meer de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 2008/2009, 32 015 nr. 3), het belang van de minderjarige dat in zaken als de onderhavige voorop staat en de achtergronden van de zaak, op grond waarvan zij van oordeel is dat aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] is voldaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt in dit verband onder meer dat het perspectief van de minderjarige en het belang bij duidelijkheid daaromtrent op zo kort mogelijke termijn een belangrijke, zo niet doorslaggevende, factor dient te zijn bij beslissingen als de onderhavige. Blijkens de overwegingen in de bestreden beschikking is de rechtbank er in dit geval vanuit gegaan dat het perspectief van [de minderjarige] in het (tweede) pleeggezin lag waar [de minderjarige] toen verbleef.
5.3.
De vader heeft er in zijn beroepschrift en ter zitting onder meer op gewezen dat er nu een nieuw (derde), perspectiefbiedend, pleeggezin voor [de minderjarige] is gezocht en gevonden, zodat achteraf bezien het hechtingsbelang in de vorige pleeggezinssituatie niet meer speelt. De vader merkt hierbij op dat hij inmiddels de enige stabiele factor in het leven van [de minderjarige] is gebleken en dat hij in staat en bereid is hem een liefdevol en stabiel thuis te bieden. De vader stelt dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarde voor de maatregel, inhoudend dat hij niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] binnen een voor hem aanvaardbare termijn. Voor zover de rechtbank heeft gewezen op het voormelde rapport van [L] merkt de vader op dat dit mede was gebaseerd op de situatie en verwachting destijds dat [de minderjarige] in zijn (tweede) pleeggezin kon blijven.
5.4
De raad is van mening dat er ondanks de veranderde situatie nog steeds voldoende gronden zijn voor de in geding zijnde maatregel. [de minderjarige] moet volgens de raad weten dat een thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort en daarbij heeft de vader ook een aandeel in het mislukken van de pleeggezinplaatsing. De voogd is eveneens van mening dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel ondanks de wisseling(en) van pleeggezin.
5.5
Gelet op de stukken heeft het hof evenals de raad en de voogd wel zorgen over de mogelijkheden van de vader om opvoedingsverantwoordelijkheid voor [de minderjarige] te dragen maar dat neemt niet weg dat een verzoek als het onderhavige naar behoren dient te worden onderbouwd, mede gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde 'family life'. Met de vader is het hof in dit verband van oordeel dat hieraan niet is voldaan voor zover het de beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] betreft.
5.6
Het hof neemt in aanmerking dat [de minderjarige] per 27 oktober 2017 voor de tweede keer in zijn jonge leven naar een nieuw perspectiefbiedend pleeggezin is overgeplaatst. Duidelijk is daarmee dat de vader in feite tot nog toe de enige constante hechtingsfiguur is gebleken in het leven van [de minderjarige] . De raad baseert zijn standpunt dat de vader buiten de omgangsregeling geen verantwoordelijkheid dient te dragen voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor een groot deel op het voormelde onderzoek en rapport van [L] uit begin 2016. Dat rapport kan die conclusie, gelet op de omstandigheden waaronder dat is opgemaakt, naar het oordeel van het hof echter niet dragen. Zo bestond ten tijde van het onderzoek en rapport van [L] nog de verwachting dat [de minderjarige] in het toenmalige, perspectiefbiedende, pleeggezin zou blijven terwijl achteraf is gebleken dat het belang van continuïteit in de alternatieve leefsituatie niet speelt en, daarentegen, de vader de enige constante hechtingsfiguur voor [de minderjarige] is. Ter zitting van het hof is tevens gebleken dat de vader jarenlang mede belast is geweest met de dagelijkse zorg voor de kinderen van zijn ex-partner, naar hij stelt zonder noemenswaardige problemen, terwijl uit het rapport van [L] en de overige stukken niet blijkt dat die informatie überhaupt is meegewogen. Verder is inmiddels meer duidelijk over de manier waarop de relatie van de ouders zich heeft ontwikkeld sinds de breuk in oktober 2015. Het onderzoek gaar ervan uit dat de ouders [de minderjarige] samen zien en dat de vader in dat verband een regierol op zich moet nemen in het aansturen en beoordelen van het gedrag van de moeder, terwijl dat thans niet (meer) aan de orde is. Daarnaast heeft de vader een wezenlijk andere beleving van bepaalde voorvallen die in zijn nadeel zijn uitgelegd (in de strekking dat hij niet de regie kan houden), zoals bijvoorbeeld die betreffende het slaan in het gezicht van de vader door [de minderjarige] en de wijze van verschonen van [de minderjarige] , alsmede met betrekking tot de gang van zaken rondom het onderzoek naar de mogelijkheden van een netwerkplaatsing bij zijn zus. Voorts is van belang dat [de minderjarige] , zoals hiervoor vermeld, op 27 oktober 2017 opnieuw in een ander pleeggezin is geplaatst, waarbij vanzelfsprekend is dat hij daar nog niet gehecht is. Het is daarmee de vraag of het belang van [de minderjarige] met zich brengt dat door middel van de gezagsbeëindiging op dit moment reeds duidelijkheid wordt verschaft over zijn perspectief in dit gezin. Met andere woorden, de aanvaardbare termijn is voor [de minderjarige] nog niet verstreken.
5.7
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] betreft. Dat betekent dat ook de benoeming van de voogd niet in stand kan blijven omdat de vader door deze vernietiging van rechtswege alleen het gezag houdt over [de minderjarige] . Het hof merkt hierbij op dat het belang van [de minderjarige] bij zekerheid omtrent zijn verblijfssituatie in de huidige omstandigheden niet in de weg staat aan een eventuele gezinsopname voor een ouderschapsbeoordeling van de vader.
Slotoverwegingen
5.8
Wellicht ten overvloede wijst het hof erop dat als gevolg van deze beschikking van het hof de maatregel van ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , zoals laatstelijk in de beschikking van de kinderrechter van 4 april 2017 verlengd tot 11 april 2018, herleeft. Deze beslissing is immers onherroepelijk en werd slechts doorkruist door de verdergaande gezagbeperkende maatregel van beëindiging van het gezag van de vader. Uit die beschikking van 4 april 2017 leidt het hof af dat een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing zal moeten worden verzocht voor [de minderjarige] nu die inmiddels is verstreken.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en het hof zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 11 april 2017 voor zover het betreft de beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2015 en de benoeming van de WSG tot voogd over de minderjarige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de raad voor zover het zich op (het gezag van) de vader richt af;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
S. Rezel, bijgestaan door mr. A.T. Harkema, en is op 8 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.