Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het hoger beroep,
verzoeker in het incident,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M.R.A. Rutten,
[verweerster] ,gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. D.M. van Genderen.
1.Het geding in eerste aanleg
2.2. Het geding in hoger beroep
- de op voorhand bij brief van mr. Rutten van 1 december 2017 toegezonden producties 11 - 16;
€ 100.000,- bruto, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
3.De feiten
20 juni 2016 een rapport heeft opgemaakt. In het rapport wordt vastgesteld dat in de periode tussen 2 januari 2015 en 28 september 2015 een kastekort is ontstaan van € 81.057,-. BDO beschrijft de 14 perioden waarin dat tekort verandert en analyseert de aanwezigheid van de mogelijk betrokken werknemers gedurende deze periodes. Vier van de 26 werknemers, waaronder [verzoeker] , waren gedurende alle 14 periodes aanwezig.
€ 170.000.
- Zij wist dat [verzoeker] qua gokken niet specifiek succesvol was en geen extreem hoge bedragen winst had;
€ 176.000,00 gewonnen had.
€ 66.505,60 aan de verdachte is uitgekeerd. Van alle door de speelautomaat zelf uitgekeerde betalingen is door Fair Play te [woonplaats] geen administratie/overzicht bijgehouden.
Lettende op bovenstaande gegevens is het aannemelijk dat de verdachte € 68.464,40 meer uitgaf dan dat er aan legale inkomsten waren te besteden. Voornoemd bedrag kan vanuit dit onderzoek niet nader worden verklaard. (…)”
4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De beoordeling in hoger beroep
De stelling van [verweerster] dat sprake is van leugenachtige verklaringen van [verzoeker] omtrent zijn mogelijkheden van toegang tot de kluis, die zijn ontkenning ongeloofwaardig maken (zie ook verweerschrift eerste aanleg sub 26) rechtvaardigt niet, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, de conclusie dat hij zich in die periode wel degelijk schuldig heeft gemaakt aan verduistering uit de witte kluis.
Op het nieuwe verweer van [verweerster] op basis van haar eigen nader onderzoek in hoger beroep (productie 29), zal het hof hierna nog ingaan. [verweerster] heeft nog gewezen op de omstandigheid dat [verzoeker] met steeds nieuwe verklaringen is gekomen over het storten van gelden op zijn rekeningen, maar wat daarvan ook zij, daarmee is niet komen vast te staan dat de gestorte gelden afkomstig zijn uit de kluis van [verweerster] .
Kamerstukken I2013/14, 33818, C, p. 115). Het hof is van oordeel dat er in dit geval van moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, het ontslag op staande voet weggedacht, niet zo lang meer zou hebben geduurd. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat [verweerster] haar op 13 maart 2017 ingediende voorwaardelijke ontbindingsverzoek zou hebben ingetrokken. Indien de kantonrechter het op 31 oktober 2016 gegeven ontslag had vernietigd, is naar het oordeel van het hof zeer aannemelijk dat de verzochte ontbinding in elk geval op de g-grond (zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat voortduring in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden) zou zijn toegewezen. In het vorenstaande ligt besloten dat voor ontbinding op de e-grond onvoldoende gronden aanwezig worden geacht, zoals door [verzoeker] terecht is aangevoerd. Rekening houdend met de opzegtermijn van twee maanden en de aftrek van de proceduretijd op de voet van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder a BW zou de datum waarop de arbeidsovereenkomst na ontbinding zou zijn geëindigd dan zijn bepaald op 1 juni 2017. Het hof gaat bij de bepaling van de billijke vergoeding daarom uit van het bedrag ter hoogte van het gemiste loon over de maanden november en december 2016 en januari tot en met mei 2017, uitgaande van het hiervoor vermelde bruto maandsalaris van € 5.086,92. Daarnaast zou aanspraak hebbben bestaan op de transitievergoeding van omstreeks € 18.500,-.
€ 35.608,44, te vermeerderen met de voormelde transitievergoeding. Dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] dat in de weg zou staan aan toekenning van een vergoeding als bedoeld is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet komen vast te staan. Voor een vermindering ziet het hof in dit geval evenwel aanleiding. [verzoeker] heeft bij gelegenheid van de de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd erkend dat hij sedert het ontslag op staande voet inkomsten uit arbeid als zelfstandige geniet. De omvang daarvan is niet expliciet gemaakt maar [verzoeker] heeft verklaard dat het weliswaar niet meeviel maar dat zijn gezin daarvan, samen met het inkomen van zijn partner, wel kon leven. Het hof zal daarom, bij gebreke van concrete bedragen maar ervan uitgaande dat de inkomsten in de eerste maanden als zelfstandige naar ervaringsregels meestal laag zijn, de billijke vergoeding van omstreeks € 54.000,- verlagen met € 10.000,- en de billijke vergoeding afgerond bepalen op € 44.000,-. De verzochte vergoeding van € 100.000,- is gelet op het vorenstaande niet toewijsbaar.
(2 punten, tarief II in hoger beroep).
6.De beslissing
€ 44.000,- bruto;