ECLI:NL:GHARL:2018:1267

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
200.226.580/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen na ernstige zorgen over hun verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De kinderen, geboren tussen 2013 en 2015, waren onder toezicht gesteld en er waren ernstige zorgen over hun fysieke veiligheid en verzorging. De kinderrechter had eerder een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, die de moeder betwistte. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de moeder en de vader aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling.

Het hof oordeelde dat de zorgen over de kinderen gerechtvaardigd waren. Er waren meerdere incidenten en zorgmeldingen geweest, waaronder ernstige tekorten in de verzorging van de kinderen. De moeder had onvoldoende samengewerkt met hulpverleningsinstanties en er was onduidelijkheid over de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid en opvoeding van de kinderen. De beslissing van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof wees de overige verzoeken van de moeder af. De uitspraak benadrukt het belang van de zorg voor de minderjarigen en de noodzaak van een veilige opvoedingsomgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.580/01
(zaaknummer rechtbank C/16/443056/JL RK17-489)
beschikking van 30 januari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.C. van den Brink te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
en
de heer en mevrouw [B],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van de hierna te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ,
en
de heer en mevrouw [C],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van de hierna te noemen [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Almere, van 10 augustus 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 oktober 2017;
- een brief van de raad van 5 december 2017, ingekomen op 6 december 2017 waarin is aangegeven dat ter zitting mondeling verweer zal worden gevoerd;
- een brief van mr. Van den Brink van 8 december 2017, ingekomen per fax op 8 december 2017 met productie (het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 december 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook de vader ( [D] ) is ter zitting aanwezig geweest en als informant door het hof gehoord. Namens de raad is de heer [E] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [F] en mevrouw [G] . Tevens zijn de pleegouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] en de pleegmoeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn [in] 2013 te [H] geboren [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ), [in] 2014 te [H] [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), [in] 2015 te [H] de tweeling [de minderjarige3] ( [de minderjarige3] ) en [de minderjarige4] ( [de minderjarige4] ). De vader heeft de kinderen erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over de minderjarigen.
3.2
Bij beschikking van 24 juli 2017 heeft de kinderrechter een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven met betrekking tot de minderjarigen. Bij beschikking van 10 augustus 2017 heeft de kinderrechter de minderjarigen onder toezicht gesteld met ingang van 10 augustus 2017 tot 10 augustus 2018.
3.3
Bij die beschikking van 10 augustus 2017 heeft de kinderrechter de GI eveneens gemachtigd de minderjarigen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de termijn van zes maanden, tot 10 februari 2018, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 augustus 2017, voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt de bestreden beslissing, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek alsnog af te wijzen.
4.2
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van de minderjarigen niet verenigen. Zij voert -kort weergegeven- aan dat de raad en de GI te weinig onderzoek hebben gedaan en onvolledig hebben gerapporteerd. Volgens de moeder is er weliswaar ruimte voor verbetering, maar is de veiligheid, zorg en opvoeding van de minderjarigen in de gezinssituatie gewaarborgd. Daarnaast voert de moeder aan dat ouders sinds de uithuisplaatsing van de kinderen alles hebben gedaan wat van hen werd gevraagd.
5.3
De raad voert aan dat wel degelijk goed onderzoek is verricht en dat de veiligheid en bescherming van de vier jonge kinderen onvoldoende gewaarborgd was. De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.4
De GI is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing op terechte gronden is uitgesproken.
5.5
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt hier het volgende aan toe. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, staat voor het hof vast dat er ten tijde van de uithuisplaatsing duidelijke zorgen waren over de fysieke veiligheid en de basale verzorging van de kinderen in hun opvoedingsomgeving en dat er thans nog onduidelijkheid is over de opvoedingsvaardigheden en de leerbaarheid van de ouders. Na een lange periode met allerlei incidenten en/of zorgmeldingen -de eerste zorgmelding dateert van november 2015- waarbij de ouders de problemen negeerden en/of bagatelliseerden, was ingrijpen in de opvoedingssituatie van de kinderen onontkoombaar. Omdat de moeder in deze periode zeer vaak onbereikbaar was en onvoldoende open stond voor en meewerkte met hulpverleningsinstanties is het in het vrijwillig kader niet gelukt om tot structurele verbeteringen te komen.
5.6
De incidenten variëren van het alleen buiten aantreffen van zeer jonge kinderen tot het niet adequaat opvolgen van adviezen van een arts bij een ongeluk met heet water, constateringen van ernstig eczeem, extreem ijzertekort, een tekort aan foliumzuur en een gebrek aan vitamine D bij de kinderen. De betreffende kinderarts heeft opgemerkt dat deze tekorten zelden worden gezien bij zulke jonge kinderen en wijst op langdurig eenzijdig voedsel. De stelling van de moeder dat zij haar twijfels heeft bij die constateringen van de arts heeft zij niet nader (met stukken die daarop een ander licht zouden werpen) onderbouwd, zodat het hof die stelling terzijde legt. Voorts bevestigt hetgeen door de pleegouders ter zitting is verklaard genoemde ernstige zorgen.
5.7
Voor het hof staat vast dat het de kinderen heeft ontbroken aan een opvoedingsklimaat waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd en is uithuisplaatsing noodzakelijk gebleken in het belang van de opvoeding en verzorging van deze minderjarigen. Hoewel door allerlei oorzaken de start van het diagnostisch onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden en persoonlijkheid van de ouders vertraging heeft opgelopen, de ouders thans wel beter lijken samen te werken met hulpverlening en zij hun best doen om hun leven beter op orde te krijgen, acht het hof noodzakelijk dat de uitkomsten van deze onderzoeken afgewacht worden alvorens eventuele thuisplaatsing van de minderjarigen aan de orde kan komen. Door de verklaring van de GI ter zitting gaat het hof ervan uit dat het onderzoek nu adequaat wordt opgepakt. Gelet op de kwetsbaarheid en achterstand van deze jonge kinderen dient eerst helderheid te komen over wat de minderjarigen nodig hebben, of de ouders in deze behoeften kunnen voorzien, of zij leerbaar zijn en zo ja, welke steun of begeleiding de ouders daarbij nodig hebben. De stelling van de moeder dat onvoldoende, dan wel onvolledig onderzoek is gedaan en dat volgens haar de veiligheid, zorg en opvoeding van de minderjarigen in de thuissituatie wel gewaarborgd waren, deelt het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet. Ook de stelling van de moeder dat het verzorgen en opvoeden van vier jonge kinderen zwaar is, leidt niet tot een ander oordeel van het hof.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van 10 augustus 2017 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Almere, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
S. Rezel, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 30 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.