Uitspraak
[appellant],
Beer,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
9 maart 2016 wordt vernietigd, dat de oorspronkelijke vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen, dat Beer wordt veroordeeld om terug te betalen wat [appellant] aan haar heeft betaald op grond van het eindvonnis en dat Beer wordt veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
2.De vaststaande feiten
"Anamnese: Vannacht tijdens het stappen (alcohol gedronken) gegleden en gevallen. Kwam op zijn rechter schouder terecht (direct trauma). Stond nadien direct op. Niet buiten bewustzijn geweest, geen nek/hoofd of rugklachten. Aansluitend pijn thv de rechter schouder en functio laesa. Rechtshandig. Heeft een boerderij in NL en Denemarken".
3.De standpunten van partijen, de procedure en de beslissing in eerste aanleg
11 maart 2015 overwogen dat sprake is van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW en op voorhand het beroep op eigen schuld verworpen. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij op 20 mei 2013 tijdens het bierfeest in De Zeearend is gevallen over het muurtje in de kegelbaanruimte en daarbij letsel heeft opgelopen.
4.De bespreking van de grieven
de grieven II tot en met XII in het principaal appelkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft bewezen dat hij over het muurtje is gevallen en daarbij letsel heeft opgelopen. De grieven hangen met elkaar samen. Het hof zal ze dan ook tezamen behandelen.
“Dhr. [appellant] ken ik al wel zo'n 20 jaar. Wij kennen elkaar goed, wij sporten bijvoorbeeld
“Op eerste Pinksterdag 2013 zijn wij met een gezelschap in Zoutkamp geweest: het was het
“Op eerste Pinksterdag van 2013 zijn we met vier personen in onze Mitsubishi naar Zoutkamp gegaan. Mijn vrouw en ik waren daar toen met het echtpaar [H] . Om een uur of 23.30 zijn we de Zeearend in gegaan. Ongeveer een uur nadat ik binnen was, wilde ik naar het toilet. Ik had gezien dat het toilet voor in het gebouw was. Ik ben die richting uitgelopen. Onderweg ben ik het muurtje tegengekomen. Omdat ik zo groot ben, raakte ik het muurtje onder mijn knie en ben ik er totaal overheen gevallen. Ik kwam aan de andere kant van het muurtje op de grond terecht. Ik stond heel snel weer op. [G] stond toen naast mij, hij vroeg mij wat er aan de hand was. We zijn vervolgens samen richting de toiletten gelopen. Mijn arm begon inmiddels wel wat pijn te doen. Ik heb tegen [G] gezegd dat ik met een taxi naar huis wilde gaan. Toen ben ik toch nog naar het toilet geweest. Na het toiletbezoek ben ik buitenom naar de achterkant van de Zeearend gegaan. Ik heb mijn vrouw opgezocht, zij was aan het dansen. Ik heb haar verteld wat er was gebeurd en gezegd dat ik naar huis wilde. Zij is achter een taxi aangegaan. Ik ben gaan zitten, de pijn werd steeds heviger naarmate de tijd verstreek. Toen zijn we naar buiten gegaan, [D] heeft iedereen verzameld. Ik heb buiten op het pleintje gewacht, [C] zat bij mij. Daarna zijn we lopend naar de taxi gegaan en uiteindelijk in het ziekenhuis beland.”
“Ik ben als horecamedewerkster werkzaam in de Zeearend en in dienst van de Beer Exploitatie B.V. In 2001 ben ik in de Zeearend gaan werken. Op zondag 19 mei 2013, eerste Pinksterdag, werkte ik ook in de Zeearend, er was een feestavond toen. 's Middags heb ik buiten gestaan, 's avonds heb ik binnen gewerkt tot ongeveer 03.00 uur 's nachts. Ik stond die avond achter de bar in de achterste ruimte van de Zeearend. Die achterste ruimte noemen wij de Kegeltuin en niet, zoals kennelijk in deze procedure is gebeurd, de Biertuin. Ook om een uur of twaalf 's nachts was ik in de Kegeltuin werkzaam.
“Naast mijn studie heb ik een bijbaan in een restaurant in Garnwerd. Ook help ik [B]
“Op eerste Pinksterdag 2013 werkte ik in de Zeearend. Ik stond toen achter de eerste bar als je binnenkomt, dat wil zeggen de bar vlakbij de kegelbaan. Ik heb daar toen gewerkt vanaf ongeveer 19.00 uur tot ongeveer 05.00 uur. Ik heb de hele tijd achter die bar gestaan; [M] stond daar ook. Als er drank uit de keuken moest worden gehaald ging één van ons tweeën.
“Op eerste Pinksterdag 2013 was ik aan het werk in de Zeearend. Ik bevond mij overal, ik had geen vaste plek in het pand. In de tijd kende ik de heer [appellant] al. Ik heb hem later op de avond gezien; ik weet niet meer of ik toen ook zijn vrouw heb gezien, ik kan mij dat niet meer herinneren.
I. wanneer uit de beschikbare (relevante) bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden
afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan;
II. uit de bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat wat de wederpartij met
betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan;
III. terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt, dat
redelijkerwijs aanwezig verwacht mag worden.
Volgens de rechtbank is wel aan het onder I. vermelde vereiste voldaan, maar niet aan de andere vereisten.
kanworden afgeleid dat [appellant] over het muurtje is gevallen en daarbij letsel heeft opgelopen. Het hof stelt daarbij voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [appellant] zich in de nacht van
in beginselsteun aan de verklaring van [appellant] , dat hij over het muurtje is gevallen. In beginsel, omdat de rechtbank kanttekeningen plaatst bij de bewijskracht van de verklaring van [G] . De rechtbank vindt het merkwaardig dat [G] geen schriftelijke verklaring heeft afgelegd over het door het muurtje in het leven geroepen valgevaar, niet als te horen getuige is vermeld in de dagvaarding of ter comparitie en dat [appellant] voordat [G] als getuige werd gehoord te kennen heeft gegeven dat er niemand was die durfde te verklaren dat hij [appellant] over het muurtje was gevallen.
Dat [appellant] [G] pas laat in de procedure in eerste aanleg heeft opgegeven als te horen getuige, roept inderdaad vragen op. Op grond van het bepaalde in artikel 111 lid 3 Rv diende [appellant] de naam van [G] al in de inleidende dagvaarding te vermelden indien hij toen van oordeel was dat de getuigenverklaring van [G] een bewijsmiddel was waarover hij kon beschikken. [appellant] stelt nu dat [G] bang was voor [O] en om die reden liever geen verklaring wilde afleggen. Die, gemotiveerd door Beer betwiste, stelling verhoudt zich – zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet tot de aanwezigheid van [G] in De Zeearend. De opmerking van [appellant] in de antwoordakte van
durven[cursivering hof] te verklaren te hebben gezien dat [appellant] over het muurtje viel” zou daarentegen wel kunnen wijzen op (al dan niet ongegronde) angst van [G] voor [O] . Al met al ziet het hof in de onduidelijkheid rond het horen van [G] als getuige echter onvoldoende reden om geen geloof te hechten aan de verklaring van [G] . De verklaring zelf is consistent en ligt in lijn met de eerder besproken verklaringen.
grief I in het principaal appelheeft [appellant] om die reden geen belang, zodat die reeds om die reden faalt.
grief I), dat geen sprake is van eigen schuld (
grief II) en dat de rechtbank [appellant] ten onrechte heeft belast met het bewijs dat hij over het muurtje ten val is gekomen en daarbij letsel heeft opgelopen (
grief III). Overigens zou het hof ook indien geen voorwaardelijk incidenteel appel was ingesteld op grond van de devolutieve werking van het appel de door de rechtbank in het tussenvonnis verworpen verweren van Beer betreffende de gebrekkigheid van het opstal en de eigen schuld van [appellant] hebben moeten bespreken.
“Bij de eisen als bedoeld in artikel 6:174 BW gaat het om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de desbetreffende opstal mag stellen (…). Daarbij spelen, zo volgt uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1380), gedragsnormen als veiligheidsvoorschriften en in het algemeen aan een bezitter of gebruiker van die zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een belangrijke rol. De omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan geldende veiligheidsvoorschriften, staat niet in de weg aan het oordeel dat de opstal (niettemin) niet aan bedoelde eisen voldoet en derhalve gebrekkig is in de zin van art. 6:174 lid 1 (…). Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (…). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar (…), alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.”Het hof zal bij het antwoord op de vraag of in dit geval is voldaan aan de eisen van artikel 6:174 BW uitgaan van deze door de Hoge Raad gegeven maatstaf.
"Vanuit de deuropening tussen de tussenruimte en de zaal met de kegelbanen bezien, bevindt het muurtje zich in de looproute naar de entree van het pand."De verzekeraar van Beer heeft Expertisebureau FMN opdracht gegeven onderzoek te doen. Als bijlage bij het onderzoeksrapport van FMN is een plattegrond gevoegd waaruit volgt dat wanneer een rechte lijn wordt getrokken van de ene ingang van de zaal waar het muurtje zich bevindt naar de andere ingang waar de toiletten zich bevinden deze lijn het laatste deel van het muurtje kruist. Het hof acht met het proces-verbaal van de voorlopige plaatsopneming, waarvan de inhoud wordt ondersteund door de besproken bijlage bij het onderzoeksrapport, bewezen dat, anders dan Beer betoogt, het muurtje zich in de looproute van de ene naar de andere deur van de zaal bevindt. Het muurtje eindigt op 2.18 van de muur, zodat de ruimte van het muurtje naar de muur relatief smal is. Wie door de zaal heen wil lopen van de ene deur naar de andere, loopt, tenzij hij dicht bij de muur blijft, dan ook een aanzienlijke kans op zijn weg het muurtje tegen te komen. Het muurtje vormt daarmee een obstakel in de zaal. Het hof volgt Beer niet in haar betoog dat het muurtje een (logische) scheiding is tussen de dansvloer en het bargedeelte. Dat zou het geval zijn wanneer de dansvloer zou doorlopen over de gehele lengte van het muurtje, waarbij aan de ene zijde van het muurtje werd gedanst en aan de andere zijde niet. Die situatie deed zich niet voor. Ter hoogte van het laatste deel van het muurtje, waar [appellant] ten val is gekomen, werd aan geen van beide zijden van het muurtje gedanst. Het muurtje was dan ook, anders dan Beer betoogt, geen verhoging die in verband kon worden gebracht met de aanwezigheid van een dansvloer en waarop de bezoeker van een discotheek bedacht moet zijn.
5.De beslissingHet gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van9 maart 2016,
- € 355,80 aan verschotten en op € 2.486,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in eerste aanleg en
- € 408,08 aan verschotten en op € 2.235,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in hoger beroep,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest en verder te vermeerderen met het nasalaris van € 131,- en indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden van € 68,-;