In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor een overtreding van artikel 11a van de Opiumwet, waarbij haar was ten laste gelegd dat zij in de periode van 1 juli 2015 tot en met 14 november 2015 een ruimte in haar woning had voorhanden die bestemd was voor het plegen van hennepteelt. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.B. van Faassen, stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er onder de gegeven omstandigheden geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie had kunnen oordelen dat de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang diende.
Het hof heeft het standpunt van de raadsman gevolgd en geoordeeld dat er geen sprake was van bedrijfsmatige of professionele hennepteelt, noch van een grote hoeveelheid hennepplanten. De verdachte en haar mededader hadden slechts een beperkte kweektent met een aantal hennepplanten, wat niet voldeed aan de criteria voor een strafrechtelijke vervolging. Het hof oordeelde dat de vervolging van de verdachte niet kon leiden tot een veroordeling, en dat het vonnis van de politierechter vernietigd moest worden. Het openbaar ministerie werd in de vervolging niet-ontvankelijk verklaard.
De beslissing van het hof benadrukt het opportuniteitsbeginsel, dat inhoudt dat het aan het openbaar ministerie is om te bepalen of en wie er vervolgd wordt. In dit geval was het hof van mening dat de vervolging niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. L.J. Hofstra als voorzitter, en werd op 24 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.