ECLI:NL:GHARL:2018:11077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
200.231.991
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een nalatenschapskwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een incidentele vordering van appellanten tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De appellanten, erfgenamen van de erflater, stelden dat er een noodsituatie was ontstaan door de executie van het vonnis, maar het hof oordeelde dat deze noodsituatie niet voldoende was geconcretiseerd. De belangen van de appellanten om in hun woning te blijven, wogen niet op tegen de belangen van de geïntimeerden bij de tenuitvoerlegging van de veroordelingen. Het hof verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof zelf, waarin vorderingen op de appellanten waren vastgesteld. De rechtbank had in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, waardoor het hof de incidentele vordering aan de hand van de relevante maatstaven moest beoordelen. Uiteindelijk werd de incidentele vordering afgewezen en werden de appellanten veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak werd naar de rol verwezen voor verdere beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.231.991
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 427418)
arrest van 18 december 2018
in het incident de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellant sub 1] ,
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellant sub 2] ,
3.
[appellant sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellant sub 3] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie,
eisers in het incident,
advocaat: mr. A.M. Schotte,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde sub 1] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde sub 2] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde sub 3] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. T.A.D. Luijten
en

4.[geïntimeerde sub 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde sub 4] ,
5.
[geïntimeerde sub 5]
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde sub 5] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.E.A.T. Oude Luttikhuis.
Appellanten zullen hierna gezamenlijk [appellanten] worden genoemd. Geïntimeerden zullen hierna gezamenlijk als [geïntimeerden] worden aangeduid.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 maart 2018 hier over. De bij dat arrest gelaste comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 5 april 2018.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van geïntimeerden sub 1, 2 en 3;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van geïntimeerden sub 4 en 5;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de incidentele vordering ex artikel 351 Rv van [appellanten] ;
- de memorie van antwoord in het incident van geïntimeerden sub 1, 2 en 3;
- de memorie van antwoord in het incident van geïntimeerden sub 4 en 5.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

2.De motivering van de beslissing

2.1
[naam erflater] is op [datum overlijden] overleden (hierna: de erflater). De erflater heeft als zijn enige erfgenamen achtergelaten zijn kinderen [naam zoon erflater] , [appellant sub 1] , [appellant sub 3] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en zijn kleinkinderen [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] (die de plaats van hun aan de erflater vooroverleden vader vervullen). [naam zoon erflater] is op [datum overlijden] tijdens de procedure in eerste aanleg overleden. [geïntimeerde sub 1] , de echtgenote van [naam zoon erflater] , is enig erfgenaam van [naam zoon erflater] en is in die hoedanigheid deelgenoot in de nalatenschap van de erflater. Zij heeft in de procedure de plaats van haar echtgenoot overgenomen. [appellant sub 2] is de echtgenoot van [appellant sub 1] en geen erfgenaam van de erflater. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap.
2.2
Een eerdere procedure tussen partijen (waartoe destijds nog [naam zoon erflater] behoorde) heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 april 2012 en het arrest van dit hof van 9 december 2014. In deze uitspraken is onder meer voor recht verklaard dat tot de nalatenschap van de erflater vorderingen op [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoren van € 32.957,42 en € 171.862,47, te vermeerderen met wettelijke rente. Verder is in de uitspraken voor recht verklaard dat tot de nalatenschap behoren een vordering op [appellant sub 1] van € 108.907,26, vorderingen op [appellant sub 3] van € 67.705,66 en € 12.252,- en een vordering op [naam zoon erflater] van € 40.840,22, welke vorderingen alle dienen te worden vermeerderd met (wettelijke) rente.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, met inachtneming van voornoemde uitspraken van de rechtbank en het hof. Het resultaat van de verdeling is dat [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] ieder afzonderlijk vorderingen hebben op [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 3] . De rechtbank heeft vervolgens:
  • [appellant sub 1] veroordeeld aan [geïntimeerde sub 1] € 18.489,89 en aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ieder € 87.388,25 te betalen:
  • [appellant sub 2] veroordeeld aan [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] ieder € 35.212,20 te betalen:
  • [appellant sub 3] veroordeeld aan [geïntimeerde sub 1] € 1.979,29 en aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ieder € 9.354,66 te betalen;
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Het gehele vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep hebben [appellanten] een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis.
2.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en Hoge Raad 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet.
2.4
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 3.2 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven. Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
2.5
Naar het hof begrijpt stellen [appellanten] dat het bestreden vonnis op een kennelijke juridische of feitelijke misslag berust en lichten zij dat nader toe in onderdeel 7 van hun incidentele vordering. In de in rechtsoverweging 2.2 genoemde uitspraken van de rechtbank en dit hof is vastgesteld dat [naam zoon erflater] de koopsom van de aandelen in [naam] B.V. aan de erflater niet volledig heeft betaald en dat hij daarom een schuld heeft aan de nalatenschap. Deze omstandigheid heeft de rechtbank – anders dan [appellanten] stellen – wel degelijk betrokken in de verdeling van de nalatenschap. In rechtsoverweging 4.23 heeft de rechtbank deze schuld van [naam zoon erflater] uitdrukkelijk onder d. als vordering van de nalatenschap opgenomen. Niet valt in te zien dat sprake is van een kennelijke misslag. Ook de stelling van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte de (verkeerde) opstelling van de notaris heeft overgenomen, kan niet leiden tot de conclusie dat het bestreden vonnis op een kennelijke misslag berust. Deze stelling is op geen enkele wijze nader geconcretiseerd.
2.6
De belangen van [geïntimeerden] bij de uitvoerbaarverklaring ten aanzien van de veroordelingen tot betaling van de geldsommen zijn in beginsel gegeven. Hun belangen zijn erin gelegen dat zij niet op de hun op basis van de veroordelingen toekomende geldsommen hoeven te wachten totdat die veroordelingen onherroepelijk zijn geworden. Op de woning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ligt een beslag van [geïntimeerden] [appellanten] stellen weliswaar dat executie van het bestreden vonnis en (executoriale) verkoop en levering met ontruiming zal leiden tot een noodsituatie, maar concretiseren die stelling niet door uit te leggen waarin die noodtoestand dan bestaat. Daarbij komt dat hun belangen om door uitstel van executie in de woning te kunnen blijven wonen niet opwegen tegen de belangen van [geïntimeerden] bij de tenuitvoerlegging van de veroordelingen. Daarbij wordt betrokken dat de vorderingen van de nalatenschap op [appellanten] grotendeels reeds zijn vastgesteld bij de in kracht van gewijsde gegane uitspraken van de rechtbank Utrecht van 25 april 2012 en dit hof van 9 december 2014.

3.De slotsom

3.1
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen en zal [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen. De kosten van het incident zullen tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] worden vastgesteld op € 1.074,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II).
3.2
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor beslissing hof verdere voortgang. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum
8 januari 2019voor beslissing hof verdere voortgang;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.