Wat betreft de vraag of een ontbindingsverzoek van [appellante] , voor zover gestoeld op bedrijfseconomische omstandigheden tot de door haar gestelde, zekere vergoeding van € 225.934,11 had geleid, geldt het volgende.
[appellante] miskent dat in het (ongebruikelijke) geval dat een werknemer ontbinding van de arbeidsovereenkomst vraagt vanwege penibele bedrijfseconomische omstandigheden bij zijn werkgever de aan te leggen toets door de kantonrechter in de eerste plaats gericht is op de vraag of de baan van de werknemer behouden moet worden en bij negatieve beantwoording daarvan, sprake is van een ‘verwijtloos’ ontslag. Hoewel een ontbinding wegens bedrijfseconomische omstandigheden in de risicosfeer van de werkgever ligt, brengt dat niet mee dat een werknemersverzoek, als het gaat om een toe te kennen vergoeding, gelijk kan worden gesteld met een werkgeversverzoek op dezelfde grond, waarbij ingevolge de in 2013 nog relevante Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters (zie
https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Kantonrechterformule.pdf)
als uitgangspunt gold dat “de correctiefactor C bij een neutrale of kleurloze ontbinding gelijk is aan 1 (één)”. Onverkorte toepassing van die hoofdregel op werknemersverzoeken is in bedoelde aanbevelingen niet alleen als maatschappelijk onaanvaardbaar maar als juridisch onjuist betiteld omdat daarvoor (binnen het toen geldend ontslagrecht) onvoldoende rechtvaardiging aanwezig wordt geacht. Dit geldt hier. Indien aan [appellante] ook op haar verzoek een vergoeding gebaseerd op een (neutrale) C-factor van 1 zou zijn toegekend, werd daarmee de bevoegdheid van de werkgever om zijn verzoek op dezelfde grond in te trekken, waaraan de kantonrechter de toekenning van een vergoeding van die omvang had verbonden, op onaanvaardbare wijze doorkruist. Het is immers aan de werkgever om tegen de achtergrond van de bepaalde vergoeding te beoordelen of hij zijn reorganisatie in de beoogde omvang wil doorzetten dan wel onder aanpassing daarvan de werknemer alsnog voor zijn onderneming wil behouden. In dat laatste geval moet er alsnog vanuit worden gegaan dat werknemer zonder bezwaar van werkgever kan blijven en is daarmee de grond aan het verzoek tot ontbinding, zowel aan de kant van werkgever als aan de kant van werknemer, komen te ontvallen. In die situatie is het niet te rechtvaardigen dat de werknemer alsnog een ontbinding verkrijgt met een vergoeding die gebaseerd is op een in de risicosfeer van de werkgever liggende omstandigheid, terwijl werkgever die omstandigheid inmiddels heeft weggenomen.
Gelet op een en ander acht het hof het dan ook niet reëel om er vanuit te gaan dat [appellante] op haar verzoek in de eerste ontbindingsprocedure, voor zover zij die had gegrond op bedrijfseconomische omstandigheden, door de kantonrechter een vergoeding toegekend had
gekregen. In zoverre is er daardoor geen sprake van dat [appellante] schade heeft geleden.