Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing
4.De slotsom
5.De beslissing
22 januari 2019voor memorie van antwoord;
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en een vordering tot zekerheidsstelling. De appellante, een besloten vennootschap, had in eerste aanleg een betalingsverplichting van € 27.277,60 aan de geïntimeerde, eveneens een besloten vennootschap, opgelegd gekregen. De rechtbank had de vordering van de geïntimeerde toegewezen en de reconventionele vorderingen van de appellante afgewezen. In hoger beroep heeft de appellante verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de eerdere uitspraak van de rechtbank. De appellante had onvoldoende onderbouwd dat zij in een financiële noodsituatie zou komen bij executie van het vonnis en het restitutierisico was niet voldoende aangetoond. Het hof heeft ook de subsidiaire vordering tot zekerheidsstelling afgewezen, omdat de appellante niet had aangetoond dat zij een restitutierisico liep. De kosten van het incident werden toegewezen aan de appellante, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof heeft de hoofdzaak naar de rol verwezen voor de memorie van antwoord.