ECLI:NL:GHARL:2018:10777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.245.884
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad en zekerheidsstelling in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en een vordering tot zekerheidsstelling. De appellante, een besloten vennootschap, had in eerste aanleg een betalingsverplichting van € 27.277,60 aan de geïntimeerde, eveneens een besloten vennootschap, opgelegd gekregen. De rechtbank had de vordering van de geïntimeerde toegewezen en de reconventionele vorderingen van de appellante afgewezen. In hoger beroep heeft de appellante verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de eerdere uitspraak van de rechtbank. De appellante had onvoldoende onderbouwd dat zij in een financiële noodsituatie zou komen bij executie van het vonnis en het restitutierisico was niet voldoende aangetoond. Het hof heeft ook de subsidiaire vordering tot zekerheidsstelling afgewezen, omdat de appellante niet had aangetoond dat zij een restitutierisico liep. De kosten van het incident werden toegewezen aan de appellante, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof heeft de hoofdzaak naar de rol verwezen voor de memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.245.884
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 441762)
arrest van 11 december 2018
in het incident in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
eiseres in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.D. Postma,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
verweerster in het incident,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.P. Sijbrandij.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 juni 2018 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 augustus 2018 (met grieven en een incidentele vordering),
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben beide partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 26 november 2015 heeft [appellante] te Turkije een koopovereenkomst gesloten met Endepo Global PTE, een rechtspersoon naar het recht van Singapore, waarbij [appellante] 800 zonnepanelen van Endepo Global PTE heeft gekocht. De uitvoering van deze koopovereenkomst heeft Endepo Global PTE overgelaten aan Endepo Benelux B.V. en [geïntimeerde] . De zonnepanelen zijn op 29 januari 2016 op naam van [geïntimeerde] ingeklaard in [woonplaats] en vervolgens afgeleverd bij een klant van [appellante] . Namens Endepo Global PTE heeft [geïntimeerde] aan [appellante] voor de geleverde zonnepanelen een factuur d.d. 4 februari 2016 ten bedrage van € 122.277,60 gezonden. Van voornoemd bedrag heeft [appellante] een bedrag van € 27.277,60 onbetaald gelaten.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] in conventie gevorderde hoofdsom van € 27.277,60 toegewezen. Verder is [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , tot aan het bestreden vonnis begroot op € 4.317,94. De reconventionele vorderingen van [appellante] heeft de rechtbank afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep heeft [appellante] een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en Hoge Raad 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet.
3.3
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 3.2 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven. Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
De rechtbank heeft kennelijk (mede) op basis van een vaststellingsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] , waarin is overeengekomen dat de uitvoering van de koopovereenkomst door [geïntimeerde] zal plaatsvinden, een betalingsverplichting van [appellante] jegens [geïntimeerde] aangenomen (rechtsoverwegingen 4.7 en 2.9). Dat is niet onbegrijpelijk en hetgeen [appellante] heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank op een kennelijke juridische en/of feitelijke misslag berust.
3.5
De veroordelingen van de rechtbank betreffen veroordelingen tot betaling van geldsommen door [appellante] aan [geïntimeerde] . Het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van die veroordelingen is in beginsel gegeven (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Haar belang is erin gelegen dat zij niet op de haar op basis van de veroordelingen toekomende geldsommen hoeft te wachten totdat die veroordelingen onherroepelijk zijn geworden. Dat [appellante] heeft aangeboden zekerheid te stellen voor de veroordelingen, doet niet af aan voornoemd belang van [geïntimeerde] .
3.6
[appellante] heeft niet onderbouwd dat zij bij executie van het bestreden vonnis in een financiële noodsituatie zal raken. [appellante] heeft geen inzicht gegeven in de gestelde liquiditeitsproblemen en haar financiële mogelijkheden. Tevens heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij een restitutierisico loopt. De overgelegde creditsafe ten aanzien van [geïntimeerde] biedt onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet in staat zou zijn om, bij een eventuele vernietiging van het bestreden vonnis, het betreffende bedrag aan [appellante] terug te betalen. Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat betaling voor [appellante] zodanig bezwaarlijk is dat haar belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordelingen.
3.7
Gelet op het falen van de primaire incidentele vordering, komt het hof toe aan de subsidiaire incidentele vordering tot het (naar het hof begrijpt:) aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verbinden van de voorwaarde dat [geïntimeerde] zekerheid stelt ex artikel 235 Rv. Het hof zal deze vordering afwijzen, nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellante] het restitutierisico onvoldoende heeft onderbouwd. In dit kader verwijst het hof naar hetgeen onder 3.6 is overwogen.

4.De slotsom

4.1
Het hof wijst het gevorderde in het incident af en zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen. De kosten van het incident zullen tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief III).
4.2
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor de memorie van antwoord. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum
22 januari 2019voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, F.J.P. Lock en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.