ECLI:NL:GHARL:2018:10750

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.243.547/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegging van een distributieovereenkomst in kort geding met betrekking tot Eastman Music Company en Eastman Musical Instruments Europe B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Eastman Music Company (appellante) en Eastman Musical Instruments Europe B.V. (geïntimeerde). De zaak betreft de opzegging van een distributieovereenkomst tussen partijen. Eastman Music Company heeft de overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd, maar het hof oordeelt dat deze opzegging niet gerechtvaardigd was. Het hof verwijst naar de omstandigheden waaronder de overeenkomst is gesloten en de bepalingen die daarin zijn opgenomen. Het hof concludeert dat er geen 'dringende reden' was voor de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst, zoals vereist door artikel 15 lid 4 van de distributieovereenkomst. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat Eastman Music Company de overeenkomst moest nakomen, en het hof bekrachtigt dit oordeel. Het hof wijst de grieven van Eastman af en veroordeelt Eastman in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.547/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/459470/KL ZA 18-147)
arrest in kort geding van 11 december 2018
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van Californië, Verenigde Staten
Eastman Music Company DBA Eastman Strings,
gevestigd te Pomona,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Eastman,
advocaat: mr. H. Knotter, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
tegen
Eastman Musical Instruments Europe B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
EMIE,
advocaat: mr. J. Staab, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
21 juni 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 juli 2018 (met grieven) en verzoek tot behandeling als spoedappel,
- het herstelexploot van 23 juli 2018,
- de akte in het geding brengen producties van Eastman d.d. 31 juli 2018,
- de memorie van antwoord in kort geding d.d. 28 augustus 2018,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
2.2
Eastman vordert in hoger beroep - kort gezegd - vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 juli 2018, alsnog afwijzing van de vorderingen van EMIE en veroordeling van EMIE om terug te betalen al hetgeen Eastman ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan EMIE heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van EMIE in de proceskosten van Eastman in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en met wettelijke rente.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn. Daarbij heeft het hof rekening houden met hetgeen in de
grieven 1 tot en met 3door Eastman is aangevoerd, voor zover zij daarin klachten heeft geuit over de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter. Voor zover in de toelichting op die grieven een standpunt is verwoord, zal dat in de beoordeling worden betrokken.
3.2
Eastman en de besloten vennootschap Musical Perspective B.V. hebben elk een
aandelenbelang van 50% in EMIE. De heer [A] en de heer [B] (hierna: [A] en [B] ) zijn gezamenlijk bestuurder van Musical Perspective B.V., welke vennootschap bestuurder is van EMIE.
3.3
[A] en [B] zijn eveneens bestuurders en indirect mede-aandeelhouders van de
besloten vennootschap Restige Ré Beheer (hierna: RRB). RRB houdt de aandelen van in
totaal twaalf vennootschappen, waaronder de besloten vennootschappen Benelly Import
B.V. (hierna: BI) en Electric Sound Benelux B.V. (hierna: ESB).
3.4
Op 30 december 2014 hebben EMIE en Eastman een distributieovereenkomst
gesloten voor onbepaalde tijd, waarbij is afgesproken dat EMIE exclusief distributeur van Eastman werd voor de zogenaamde 'Contract Products' in Europa en de 'Principal Products' in de Benelux.
3.5
In de distributieovereenkomst is, voor zover relevant, vermeld:
"Article 15 Duration and Termination1) This Distribution Agreement shall become effective upon signing of the two Parties and
shall run for an indefinite period of time.
2) Each Party shall be entitled to terminate this Distribution Agreement ordinary (i.e., for any
reason) with a period of notice of one year plus one month for every full year that the Distribution
Agreement had last at the moment that the other Party receives the notice of termination, however in
no event is more than 36 months notice required. Notice of termination under this Section 2 of
Article 15 must be given as of January 1 of calendar year. Notice of termination given under this
Section 2 of Article 15 after January 1 will be effective as of the following January 1.
3) Notice of termination may be given for the first time after the Distribution
Agreement had run for a period of three years. That means that the Distribution Agreement shall
run at least for a period of four years and three months (so the period of notice after three years is
one year plus three months).
4) This Distribution Agreement may be terminated for good cause with immediate effect by
either Party if circumstances arise that, considering the nature and purpose of this Distribution
Agreement, the circumstances of the relationship and the interests of both parties, make the
continuation of this Distribution Agreement unacceptable for a Party.
5) This Distribution Agreement may be terminated for good cause with immediate effect by
either Party in particular
a.
a) if the other Party has been declared bankrupt or has been granted a suspension of
payments.
b) in case that the other Party materially breaches its obligations hereunder and the
terminating Party has giving the other Party in writing a period of thirty days to end the
breach of its obligations and the other Party despite this warning has not ended the breach
of its obligations after the period of 30 days. "
3.6
Op 30 september 2016 hebben EMIE - met het oog op vergroten van de liquiditeit - en ESB en BI enerzijds en ABN Amro Commercial Finance (ACF) anderzijds een 'Commercial Finance Overeenkomst' (CFO) gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft ACF - kort gezegd - krediet verstrekt aan EMIE, ESB en BI op grond van de debiteurenportefeuilles van de drie vennootschappen, waarbij de vennootschappen hoofdelijk verbonden zijn jegens ACF.
3.7
Op 7 en 14 november 2017 zijn diverse vennootschappen van de
RRB-groep, waaronder ESB, in staat van faillissement verklaard.
3.8
Op 1 februari 2018 heeft [A] een e-mail gestuurd aan de CFO van Eastman, de
heer [C] . Hierin staat, voor zover relevant, vermeld:
“I hope that it is clear to everyone that no money from EMIE has been used by and for RRB, which does not detract from the fact that both parties were liable to ACF for each other’s debts.”
3.9
Op 5 februari 2018 heeft [A] een e-mail gestuurd [C] . Hierin staat, voor
zover relevant, vermeld:
"I may have described my explanation too cryptically, hence the following clarification: EMIE and
RRB had, strictly separated, their own debts to / assets at ACF, but where liable for each other's
debts. Yes, RRB leaned unilaterally on the ACF credit for a period of several months, as a result of
which the liquidity on EMIE side temporarily gradually dried up. I regret this afterwards, but I
cannot change the past. (...)
In general, I have to conclude and declare the following with regard to my communication: a firm
trust, in the good outcome, combined with a combination of misplaced pride and shame had made me
not communicate well.”
3.1
Op 13 februari 2018 is BI in staat van faillissement verklaard.
3.11
Bij brief van 5 april 2018 heeft (de advocaat van) Eastman de
distributieovereenkomst met EMIE primair met onmiddellijke ingang beëindigd op grond
van de in artikel 15 lid 4 van de distributieovereenkomst opgenomen 'dringende reden'
althans op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). Subsidiair heeft
Eastman de overeenkomst opgezegd tegen 1 april 2020 ingevolge artikel 15 lid 2 van de
distributieovereenkomst. In deze brief is, voor zover relevant, vermeld:
"30. In artikel 15 lid 2 e.v. van de distributieovereenkomst zijn de mogelijkheden opgenomen
om de distributierelatie te beëindigen. Gezien de gebeurtenissen is cliënte van mening
dat er in ieder geval sprake is van een 'good cause'. zoals opgenomen in artikel 15 lid 4
van de distributieovereenkomst. Deze dringende reden bestaat uit het feit dat:
• in een dergelijk samenwerkingsverband 'onderling vertrouwen ' cruciaal is voor
het succes en de continuïteit van de vennootschap; en
• u als bestuurder van EMI tegoeden van EMI heeft aangewend ten behoeve van
de bedrijfsvoering van andere vennootschappen waar u bij betrokken bent; en
• EMI door onvoldoende liquiditeit in de afgelopen jaren structureel te laat is geweest met de betaling van crediteuren van EMI; en
• U als bestuurder van EMI betrokken bent bij een groot aantal faillissementen van
aan u gelieerde vennootschappen, waarbij er bewust voor gekozen is om EMI te
betrekken in een financieringsarrangement met 2 van de inmiddels failliet
verklaarde vennootschappen; en
• U het aanwenden van tegoeden van EMI ten behoeve van de bedrijfsvoering van
aan u gelieerde vennootschappen bent opgestart en vervolgens heeft gecontinueerd nadat
deze vennootschappen in de financiële problemen zijn gekomen; en
• U dit op geen enkele wijze met cliënte en/of EM heeft gecommuniceerd; en
• U met uw handelswijze bewust het risico heeft genomen dat de goede reputatie van
cliënte en het merk 'Eastman ' ernstig aangetast zou worden; en
• U er op geen enkele manier blijk van geeft de bezwaren van cliënte serieus te
nemen, u alles bagatelliseert, u geen enkele poging doet om cliënte ervan te
overtuigen dat u maatregelen heeft genomen om dergelijke gebeurtenissen in de
toekomst te voorkomen, etcetera; en
• Door alle hiervoor opgenomen gebeurtenissen het vertrouwen van cliënte in u
en daarmee in een goede samenwerking volledig is verdwenen en cliënte ernstig vreest dat
u ook in de toekomst met uw handelen cliënte en het merk 'Eastman' schade zult
berokkenen. "
3.12
Ondanks sommatie daartoe weigert Eastman de distributieovereenkomst
onveranderd voort te zetten.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
EMIE heeft in eerste aanleg Eastman en haar dochtervennootschap Eastman Music Europe B.V. (EME) gedagvaard voor de voorzieningenrechter en kort weergegeven gevorderd veroordeling van Eastman tot nakoming van de distributieovereenkomst tot
1 april 2020, op straffe van verbeurte van een dwangsom en EME te verbieden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om tot 1 april 2020 aan derden goederen te koop aan te bieden, te leveren, te verkopen of op een andere manier te distribueren, waarvoor EMIE op grond van de distributieovereenkomst het exclusieve recht heeft, met enkele nevenvorderingen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis waarvan beroep van 21 juni 2018 Eastman veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de distributieovereenkomst met EMIE na te komen, onder veroordeling van Eastman tot het betalen van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet (nadat twee dagen na de betekening van het vonnis zijn verstreken), tot een maximum van € 50.000, met veroordeling van Eastman in de proceskosten van EMIE. De tegen EME ingestelde vorderingen zijn door de voorzieningenrechter afgewezen, maar dat is voor deze hoger beroep procedure niet van belang.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Rechtsmacht
5.1
De voorzieningenrechter heeft geen kenbare aandacht besteed aan de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, hoewel de zaak internationale aspecten heeft, omdat Eastman is gevestigd in Pomona, Verenigde Staten. Vanwege die internationale aspecten moet allereerst worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is van de zaak kennis te nemen. Dat is het geval: de bevoegdheid kan in ieder geval worden aangenomen op grond van artikel 9 Rv. Er is sprake van een rechtsbetrekking die ter vrije bepaling van partijen staat, Eastman is in eerste aanleg als gedaagde in het geding verschenen zonder een beroep te doen op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter en voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is een redelijk belang aanwezig.
Toepasselijk recht
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de vorderingen moeten worden beoordeeld naar Nederlands recht, zoals door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis is overwogen. Tegen die overweging zijn geen grieven zijn gericht of is anderszins daartegen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof de vorderingen naar Nederlands recht zal beoordelen.
Spoedeisend belang
5.3
Eastman heeft erkend dat EMIE ook in hoger beroep nog steeds een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. De aard van de zaak maakt ook dat van EMIE in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij over de in dit geschil voorliggende vraag of de distributieovereenkomst door opzegging door Eastman met onmiddellijke ingang is geëindigd een bodemzaak (in arbitrage) moet voeren.
Inhoudelijk
5.4
Eastman heeft komt met haar
twaalf grievenop tegen de toewijzing door de voorzieningenrechter van de vorderingen van EMIE, welke toewijzing is gestoeld op het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat noch op grond van artikel 15 lid 4 van de distributieovereenkomst noch op grond van de redelijkheid en billijkheid de distributieovereenkomst met onmiddellijke ingang kon worden opgezegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling, waarbij heeft te gelden dat de aard van de onderhavige kortgedingprocedure geen ruimte biedt voor uitvoerige bewijslevering. Het hof overweegt het volgende.
5.5
Naast de mogelijkheid van reguliere opzegging met inachtneming van een opzeggingstermijn bestaat de mogelijkheid de distributieovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen, indien daartoe ‘good cause’ bestaat, zoals bepaald in artikel 15 lid 4 van de distributieovereenkomst. Reguliere opzegging roept voor EMIE een recht op een vergoeding als bedoeld in artikel 16 van de distributieovereenkomst in het leven. Bij opzegging op grond van ‘good cause’ - door het hof in het voetspoor van partijen verder aan te duiden als ‘dringende reden’ - bestaat geen recht op een dergelijke vergoeding. Naast artikel 15 lid 4 kan de distributieovereenkomst ook op grond van artikel 15 lid 5 met onmiddellijke ingang worden opgezegd in het geval zich een in dat artikellid genoemde omstandigheid voordoet, maar daarop heeft Eastman geen beroep gedaan.
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de distributieovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 april 2020. Ter beoordeling ligt in dit kort geding slechts voor of er voor Eastman een dringende reden bestaat voor opzegging met onmiddellijke ingang op grond van artikel 15 lid 4 van de distributieovereenkomst dan wel op grond van de (aanvullende) werking van de redelijkheid en billijkheid (6:248 lid 1 BW). Daarbij komt het bij alle genoemde grondslagen aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Anders dan Eastman heeft betoogd gaat het er daarbij niet enkel om of Eastman het vertrouwen in EMIE (of [A] en [B] ) is verloren, maar of sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat die een onmiddellijke beëindiging van de distributieovereenkomst rechtvaardigen.
Indien en voor zover verlies aan vertrouwen niet kan worden teruggevoerd op dergelijke feiten en omstandigheden kan het als zodanig geen grond voor opzegging met onmiddellijke ingang vormen.
5.7
In essentie baseert Eastman, zo blijkt uit het pleidooi bij het hof, haar gebrek aan vertrouwen (‘vertrouwensbreuk’) op de wijze waarop EMIE gebruik heeft gemaakt van de met ACF gesloten kredietovereenkomst (CFO). Het hof kan haar daarin niet volgen. Niet bestreden is de stelling van EMIE dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de voorwaarden van de kredietovereenkomst. Evenmin is bestreden dat aan die overeenkomst voor EMIE risico’s verbonden waren vanwege de hoofdelijke verbondenheid jegens ACF voor de nakoming van de verplichtingen van BI en ESB. De stelling van Eastman dat ieder van deze vennootschappen binnen de kredietovereenkomst een eigen account had en dat er daarom binnen dat contract sprake was van gescheiden geldstromen, mede gezien de aard ervan - factoring in plaats van kredietverstrekking - blijkt niet uit de financieringsovereenkomst en is ook overigens onvoldoende onderbouwd. EMIE heeft deze stelling gemotiveerd bestreden. Vast staat verder dat Eastman van die hoofdelijkheid en van de risico’s die dat mee zou kunnen brengen op de hoogte is gebracht voordat zij toestemming gaf tot het aangaan van de CFO. Ondanks deze risico’s heeft Eastman kennelijk geen aanleiding gezien om vragen te stellen over de financiële positie van BI en ESB en om voorafgaande toestemming te bedingen voor het gebruik van het krediet door deze vennootschappen op basis van door EMIE gegenereerde kredietruimte.
5.8
Eastman heeft weliswaar gesteld dat, ondanks de ruimte die de kredietovereenkomst EMIE jegens ACF bood, EMIE wat betreft de wijze van uitvoering van deze overeenkomst heeft gehandeld in strijd met de met Eastman gemaakte afspraken en gewekte verwachtingen daarover, maar die stelling mist een deugdelijke onderbouwing. De afspraken waaraan Eastman refereert zien op de betalingen van facturen aan RRB in verband met het doorbelasten van kosten van gemeenschappelijke voorzieningen en niet op de wijze van uitvoering van het financieringscontract in de door Eastman gestelde zin, aldus dat iedere vennootschap (EMIE, BI en ESB) daarin gescheiden geldstromen had. Het hof leest ook overigens in de door Eastman in dit verband genoemde e-mails van 31 januari 2017 en 12 juli 2017 (productie 15 en 19 van Eastman) geen onvoorwaardelijke toezeggingen van EMIE dat zij de geldstromen gescheiden zou houden of dat betalingen aan Eastman en/of haar leveranciers in China voorrang zouden krijgen boven betalingen door BI of ESB aan hun schuldeisers.
5.9
Als onbestreden staat echter vast dat met ingang van juni 2017 door BI vanwege haar financiële problemen een groter beslag op het krediet onder de CFO is gelegd dan voorheen. Daarbij acht het hof voorshands voldoende aannemelijk gemaakt door Eastman - het door haar als productie 7 overgelegd overzicht is wat betreft de cijfermatige opbouw onvoldoende gemotiveerd door EMIE betwist - dat het door BI opgenomen bedrag was gebaseerd was op de gezamenlijke vorderingen van EMIE, BI en ESB en niet alleen op de verpande vorderingen van BI.
5.1
Ook al kon BI binnen de CFO aanspraak maken op dit (grotere) deel van het krediet, naar het oordeel van het hof lag het op de weg van EMIE/haar bestuurders [A] of [B] om aan Eastman duidelijk te maken dat EMIE niet langer aan betalingsafspraken die zij met Eastman had gemaakt zou kunnen voldoen. Het grotere beslag dat BI legde op het krediet had immers tot gevolg - EMIE heeft dat ook erkend - dat de liquiditeit van EMIE afnam, en ertoe zou leiden dat zij het betalingsschema dat partijen in afwijking van betaling binnen de reguliere factuurtermijnen hadden afgesproken niet zou kunnen volgen. Dat heeft zich feitelijk ook voorgedaan: de achterstand in betaling volgens dat schema bedroeg per eind 2015 € 155.000,-. Bovendien had EMIE Eastman dienen te informeren over de oorzaken van die betalingsproblemen, te meer nu een eventueel faillissement van BI en ESB gevolgen zou kunnen hebben voor EMIE vanwege de hoofdelijke verbondenheid onder de CFO en, in het verlengde daarvan, voor de distributieovereenkomst. Dergelijke mededelingsverplichtingen vloeien voort uit de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, waarbij EMIE rekening behoort te houden met gerechtvaardigde belangen van Eastman.
5.11
Dat EMIE dergelijke mededelingen niet heeft gedaan is door [A] ter zitting bij het hof erkend; haar eigen e-mail van 5 februari 2018 getuigt daar ook van. Aan Eastman kan daarom worden toegegeven dat EMIE in de periode vanaf juli 2017 minst genomen niet volledig open kaart heeft gespeeld over de liquiditeitspositie van EMIE, de oorzaken daarvan en mogelijke gevolgen en risico’s daarvan, zoals het haperen van de betalingsregeling en daarvoor andere verklaringen heeft gegeven. Voor die handelwijze zijn van de zijde van EMIE onvoldoende valide redenen gegeven; de in de e-mail van 5 februari 2018 door [A] genoemde gevoelens van ‘misplaced pride’ en ‘shame’ zijn dat niet.
5.12
Het hof wil aannemen dat die handelwijze afbreuk heeft gedaan aan het vertrouwen van Eastman in EMIE of haar bestuurders, maar anders dan Eastman ziet het hof daarin op zich onvoldoende grond voor onmiddellijke beëindiging van de distributieovereenkomst op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 15 lid 4 van de distributieovereenkomst of op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het hof betrekt daarbij de navolgende feiten en omstandigheden:
i. i) Eastman wist van de hoofdelijke (lots)verbondenheid van EMIE met BI en ESB onder de CFO, maar een eis voor voorafgaande toestemming voor gebruik van het krediet door BI en ESB op basis van door EMIE gegeneerde kredietruimte ontbreekt;
ii) de achterstand die eind 2017 in het betalingsschema bestond, is volledig ingelopen en sinds februari 2018 betaalt EMIE de facturen binnen de reguliere betalingstermijnen;
iii) de vrees van Eastman dat EMIE zou worden ‘meegezogen’ in het faillissement van de RBB-groep is niet bewaarheid, noch zijn daar aanwijzingen voor. Van een mogelijke actio pauliana van de curator jegens ACF, die repercussies zou kunnen hebben voor EMIE, is tot dusver niets is gebleken;
iv) ACF heeft de kredietovereenkomst met EMIE voortgezet; dat EMIE wederom in liquiditeitsproblemen zal komen of anderszins ‘in herhaling’ zal vervallen, zoals Eastman heeft gesteld, is in dat licht en gezien ii) niet aannemelijk gemaakt;
v) niet gesteld of gebleken is dat EMIE anderszins tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de distributieovereenkomst. Onweersproken is ook gesteld dat er bij haar sprake is van een significante stijgende lijn in de resultaten van de verkoop van ‘Eastman-producten’;
vi) EMIE heeft slechts Eastman als exclusief leverancier, aldus is zij afhankelijk van Eastman voor de uitvoering van de distributieovereenkomst;
vii) een concreet ander belang bij directe beëindiging dan het voorkomen van reputatieschade, waarvan niet is gebleken, heeft Eastman niet gesteld.
5.13
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof, evenals eerder de voorzieningenrechter, daarom tot het voorlopig oordeel dat Eastman niet de bevoegdheid heeft gehad de distributieovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, zoals zij bij brief van 5 april 2018 heeft gedaan, en dat de vorderingen van EMIE die strekken tot voortzetting van die overeenkomst terecht zijn toegewezen. Alle grieven stuiten daarop af.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Eastman in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van EMIE zullen worden vastgesteld op € 726,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.148,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 21 juni 2018;
veroordeelt Eastman in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van EMIE vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Eastman in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 87,- in geval Eastman niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.E.L. Fikkers en mr. M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 december 2018.