ECLI:NL:GHARL:2018:10738

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.207.120/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslast en beëindiging arbeidsovereenkomst in hoger beroep met betrekking tot afspraken over levensloopregeling en verlofuren

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2018, staat de beëindiging van een arbeidsovereenkomst centraal. De appellant, een werknemer, stelt dat er in 2010 afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van zijn dienstverband, waarbij hij gebruik zou maken van een levensloopregeling en zijn resterende verlofuren zou opnemen. De werkgever, Stichting Izore, betwist het bestaan van deze afspraken en stelt dat het dienstverband per 1 september 2016 is geëindigd. De appellant heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het eerdere vonnis van de kantonrechter vernietigt en dat de afspraken over de beëindiging van het dienstverband worden erkend. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor het bestaan van de afspraken bij de appellant ligt, conform artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft de appellant toegelaten tot bewijslevering van de gestelde afspraken, waarbij het hof de bewijsvoering door middel van stukken en getuigen heeft geregeld. De zaak is aangehouden in afwachting van de bewijslevering, waarbij het hof de partijen heeft opgedragen om getuigen te presenteren en relevante documenten in te dienen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de rol van bewijs in geschillen over beëindiging van dienstverbanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.120/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4599957 \ CV EXPL 15-12166)
arrest van 11 december 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J.D. Bekius, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
Stichting Izore (Centrum Infectieziekten Friesland),
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Izore,
advocaat: mr. W.M. Veldjesgraaf, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 april 2018 hier over. Ter uitvoering daarvan heeft op 14 november 2018 een comparitie van partijen plaats gevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt
.Vervolgens hebben partijen arrest verzocht op het voorafgaand aan de comparitie van partijen door [appellant] overgelegde procesdossier en heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep gevorderd het vonnis van
6 september 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, te vernietigen en:
I. te verklaren voor recht dat partijen in 2010 hebben afgesproken dat:
- [appellant] per 23 februari 2015 zou stoppen met werken;
- daarna gedurende één jaar gebruik zou maken van zijn levensloop en het saldo vakantie-uren;
om pas daarna uit dienst te treden met wederzijds goedvinden, alsmede dat:
- [appellant] recht heeft op 1.689,2 verlofuren en
- dat hij het recht heeft die verlofuren - en het verlof dat hij daar ingevolge artikel
7:634 BW over opbouwt
-op te nemen,
waardoor het dienstverband in elk geval pas eindigt per 7 mei 2017, althans een andere door het Gerechtshof te bepalen datum;
II. Izore te veroordelen tot maandelijkse betaling van het loon en overige emolumenten van [appellant] met ingang van 23 februari 2016 tot en met 7 mei 2017, althans een andere door het hof te bepalen datum, bestaande uit € 9.453,89 bruto, te verhogen met overige emolumenten, alsmede eventuele cao-verhogingen/-indexeringen waarop [appellant] aanspraak kan maken, alsmede - voor zover en/of indien betaling niet of te laat geschiedt - betaling van de verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over de te laat betaalde bedragen (waarbij het ten tijde van het arrest te wijzen achterstallige salaris, wettelijke uitkering en rente moet worden betaald binnen tien dagen na het betekenen van het arrest);
III. subsidiair, voor het geval dat wordt geoordeeld dat het dienstverband tussen partijen met
wederzijds goedvinden is geëindigd per 1 september 2016, aan [appellant] een bedrag
te betalen ter grootte van € 69.079,- bruto aan achterstallig loon en overige emolumenten over de periode 23 februari 2016 - 1 september 2016, te vermeerderen met wettelijke verhogingen wettelijke rente over te laat betaalde bedragen, te vermeerderen met een bedrag van € 107.729,- bruto ter zake van opgebouwde, maar niet genoten verlofuren, (verminderd met het bedrag van € 100.722,63 bruto dat Izore ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep reeds heeft voldaan) te betalen binnen tien dagen na het betekenen van het arrest;
IV. Izore te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en de kosten van het
geding in hoger beroep.
1.3
Vergelijking van de aldus in hoger beroep ingestelde vordering met de in eerste aanleg (na wijziging van eis) ingestelde vordering leert dat de vordering op een enkel onderdeel afwijkt. De essentie ervan blijft echter dezelfde. Hoewel de verschillen door [appellant] niet als wijziging van eis zijn bestempeld zijn ze dat feitelijk wel. Van bezwaar daartegen van Izore is geen sprake. Zij heeft ook op alle aspecten van de in hoger beroep ingestelde vordering inhoudelijk gereageerd. De wijziging van eis is bovendien bij het eerste processtuk in hoger beroep (de memorie van grieven in het principaal hoger beroep) ingesteld. De regels van een goede procesorde verzetten zich daarom niet tegen de wijziging van eis. Recht wordt gedaan op die aldus gewijzigde eis.
1.4
Izore heeft in het incidenteel hoger beroep gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] te veroordelen tot betaling aan Izore van een bedrag van € 44.863,64 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.16 van het bestreden vonnis nu tegen die vaststelling geen bezwaren zijn ontwikkeld
.De feiten komen neer op het volgende.
2.2
[appellant] , geboren [in] 1953, is [in] 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Izore. [appellant] was laatstelijk werkzaam als beleidsmedewerker tegen een bruto salaris van € 9.453,89 exclusief 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering. Daarnaast bekleedde hij binnen deze arbeidsovereenkomst de functie van controller voor de Stichting Pathologie Friesland. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Ziekenhuizen
2011 - 2014 en de cao Ziekenhuizen 2014 - 2016 van toepassing (hierna te noemen de cao).
2.3
Op 15 februari 2010 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen [appellant] en de heer [B] (hierna te noemen [B] ), toenmalig bestuurder van Izore, in aanwezigheid van de huidige gemachtigde van Izore, mr. Veldjesgraaf. Gesproken is toen over een wijziging van de functie van [appellant] (van hoofd algemeen naar beleidsmedewerker), de beëindiging van zijn dienstverband bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd en een in dat verband te ontvangen vergoeding van € 150.000,- bruto.
2.4
[B] heeft - ter bevestiging van de gemaakte afspraken - bij brief van
5 maart 2010 aan [appellant] geschreven:
"Naar aanleiding van onze gesprekken over de inhoudelijke thema's die Izore aangaan, heb ik jou op 11 februari jl. gevraagd om na te denken over een mogelijke verandering van jouw functie. Voorafgaand aan het versturen van de mail heb ik met jou al gesproken over een mogelijke invulling van een nieuwe staffunctie. Zoals afgesproken hebben wij daar inmiddels nader over van gedachten gewisseld. We hebben afgesproken dat jij met ingang van
1 april 2010 de functie van Hoofd Algemeen zal neerleggen. Per die datum aanvaard je de zojuist besproken staffunctie. Met uitzondering van deze functiewijziging verandert er niets aan jouw arbeidsovereenkomst, arbeidsvoorwaarden o.i.d.
Izore stelt het erg op prijs dat jij in het belang van de organisatie bereid bent om je in deze functiewijziging te schikken. Ik realiseer mij dat dit, mede gegeven de aanpassingen die vrij recent in jouw arbeidsovereenkomst zijn doorgevoerd, geen gemakkelijke opgave was. Ondanks die wijzigingen heb jij je meer dan gemiddeld ingezet in het kader van de ontvlechting en ben je ook nu weer bereid je te schikken in de wensen van de organisatie. In verband met dit alles zul je een eenmalige bonus ontvangen van € 150.000,-.
In onze discussie is verder naar voren gekomen dat jij op dit moment van plan bent om op
21 februari 2015 (je 62ste verjaardag) te stoppen met werk en aansluitend gebruik te maken van de levensloopregeling. Na de periode van je levensloop zul je dan omstreeks
september 2016 uit dienst treden.
Zou je zo vriendelijk willen zijn mij te bevestigen dat ik onze afspraken goed heb weergegeven?"
2.5
[appellant] heeft bij brief van 8 maart 2010 in antwoord daarop aan [B] laten weten:
"(…) De manier waarop jij onze afspraken hebt vastgelegd in jouw brief van 5 maart klopt volgens mij.
Als de situatie blijft zoals die nu is, dan is het inderdaad mijn bedoeling om aan het eind van mijn carrière gebruik te maken van de levensloopregeling en dan omstreeks september 2016 ook daadwerkelijk uit dienst te treden. (…)"
2.6
[appellant] had begin 2010 een verlofsaldo van 667 uur.
2.7
Bij e-mailbericht van 11 maart 2010 heeft [B] (intern) opdracht gegeven om in april 2010 een bedrag van € 110.000,- en in januari 2011 een bedrag van € 40.000,- te storten in de levensloopregeling van [appellant] . Het bedrag van € 110.000,- is vervolgens feitelijk gestort op de levenslooprekening van [appellant] , het bedrag van € 40.000,- is op diens verzoek in 2010 aan hem uitbetaald. Op deze wijze heeft Izore het toegezegde bedrag aan [appellant] voldaan.
2.8
Op 10 oktober 2012 heeft [appellant] een functioneringsgesprek gehad met [B] . Het verslag van dit gesprek vermeldt onder meer:
"We hebben nog even gesproken over onze vastgelegde afspraak inzake vervroegd uittreden van [appellant] per februari 2015. Zo eind 2014 moet maar gestart worden met overleg over de concrete invulling hiervan."
2.9
Op 21 oktober 2014 heeft [appellant] een gesprek gehad met de heer [C] , manager bedrijfsvoering (hierna te noemen [C] ), zulks ter voorbereiding op een bilateraal overleg tussen [C] en de heer [D] (hierna te noemen [D] ), bestuurder van de Stichting Pathologie Friesland, op 23 oktober 2014. Naar aanleiding van dat gesprek tussen [appellant] en [C] heeft [C] een memo opgesteld, waarin onder meer staat vermeld (voor zover van belang):
"Onderwerp: vertrek, opvolging en overdracht [appellant] (TPO)
(…)
7. TPO heeft een inventarisatie gemaakt van diens takenpakket (zie bijlage):
(…)
e. Izore verwacht in principe vanaf 21 februari 2015 géén gebruik meer te maken van TPO's diensten, zoals oorspronkelijk ook (juridisch) beoogd en vastgelegd. Let op, arbeidsovereenkomst met TPO loopt in alle gevallen nog wel langer door i.v.m. opnemen verlofuren!
f. TPO begint daarom al per 23 februari 2015 met het opnemen van verlofuren. Hiervoor is een reservering getroffen."
2.1
In 2014/2015 heeft overleg plaatsgevonden tussen Izore en [appellant] over de afwikkeling van het dienstverband. Op 4 februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [E] , bestuurder van Izore, (hierna te noemen [E] ), [D] en [appellant] . [E] heeft naar aanleiding van dat gesprek een memo opgesteld, waarin staat vermeld (voor zover van belang):
" Uitgangspunt blijft de afspraak in 2010: op initiatief van werkgever heeft in 2010 overleg plaatsgevonden over de beëindiging van het dienstverband en zijn daarover afspraken gemaakt, recent zijn verdere uitwerkingen van de gemaakte afspraken besproken
 In 2010 was de redenering om 21 februari 2015 te stoppen, de levensloop te beginnen en de saldo vakantie uren (667 uren) september 2016 uit dienst te gaan. Toen is ook € 150.000,- in een levensloopregeling gestort.
 (…)"
2.11
In deze memo is een aantal vraagpunten geformuleerd. Deze memo met vraagpunten is uitgezet bij mr. Veldjesgraaf, die daarop (voor zover van belang) de navolgende reactie heeft gegeven:
" Interpretatie afspraak 2010: de heer [appellant] stopt met werken op 21 februari 2015. Omdat in de afspraken ook expliciet staat vermeld dat de heer [appellant] daarna gebruik zal maken van de levensloopregeling, spreekt het voor zich dat Izore vanaf 21 februari 2015 geen salaris meer aan de heer [appellant] verschuldigd is. Er is sprake van een periode van onbetaald verlof in de periode tussen 21 oktober 2015 en september 2016. In deze periode vindt ook geen verdere opbouw plaats van verlof en is door Izore ook geen (werkgeversdeel) pensioenpremie verschuldigd. Verlof en pensioen worden immers alleen opgebouwd indien er ook loon wordt genoten.
 Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient nog wel een afrekening plaats te vinden van het tegoed van de heer [appellant] aan verlofuren. (…)"
2.12
Partijen hebben, ondanks veelvuldig overleg waarbij verschillende scenario's de revue hebben gepasseerd, geen overeenstemming bereikt over de afwikkeling van het dienstverband van [appellant] .
2.13
Izore heeft met ingang van 21 februari 2015 de loonbetalingen aan [appellant] gestaakt. [appellant] heeft vanaf die datum gebruik gemaakt van de levensloopregeling.
2.14
Het verlofsaldo van [appellant] bedraagt thans 1.689,2 uur, bestaande uit reguliere vakantie uren, JUS-uren (jaarsystematiek-uren) en PLB-uren (persoonlijk levensfasebudget-uren). De aanspraak van [appellant] op PLB-uren bedraagt 922,2, waarvan 636,4 uur is toegekend op basis van na te melden overgangsregeling.
2.15
Artikel 6.2. van de cao bepaalt (voor zover van belang):
"Artikel 6.2. Jaarurensystematiek
1. Het aantal te werken uren op jaarbasis (netto) wordt bepaald door de overeengekomen arbeidsduur (bruto) te verminderen met vakantie-uren, betaald verlof en feest- en gedenkdaguren (artikel 6.4).
(…)
9. Bij het einde van de arbeidsovereenkomst worden te veel of te weinig gewerkte uren zoveel mogelijk gecorrigeerd binnen de opzegtermijn. Het resterende verschil wordt verzilverd of verrekend met vakantie-uren dan wel ingehouden op het laatste salaris.
en de artikelen 7.4.1. en 7.5.1.:
Artikel 7.4.1. Eindejaarsuitkering
1. De eindejaarsuitkering bedraagt voor de werknemer die op 31 december een vol jaar in dienst is geweest 8,33% van het jaarsalaris. Voor de toepassing hiervan wordt verstaan onder jaarsalaris: twaalf maal het op 1 december geldende salaris.
Artikel 7.5.1. Vakantiebijslag
1. De vakantiebijslag bedraagt voor de werknemer die op 31 mei een vol jaar in dienst is geweest, 8% van het jaarsalaris. Voor de toepassing hiervan wordt verstaan onder jaarsalaris: twaalf maal het op 1 mei geldende salaris."
2.16
Artikel 13.2. van de cao 2011-2014 en artikel 12.2. van de cao 2014-2016 luiden (voor zover van belang en gerelateerd aan de bepalingen uit de cao 2014-2016):
"Artikel 12.2.1. Persoonlijk levensfasebudget
1. De werknemer ontvangt jaarlijks een PLB van 57 uur.
(…)
Artikel 12.2.2. Uitgangspunten Persoonlijk levensfasebudget
(…)
2. Het PLB wordt in beginsel aangewend voor bestedingsdoelen in tijd. (…) Het doel van de regeling is de werknemer de mogelijkheid te geven een gespaard budget te gebruiken als zijn
levensfase daartoe aanleiding geeft.
Met de invoering van PLB-uren is beoogd de duurzame inzetbaarheid van de werknemer te bevorderen.
(…)
8. Bij uitbetaling van opgebouwde PLB-uren bedraagt de waarde het dan geldende uurloon van de werknemer.
(…)
Artikel 12.2.3. Overgangsregeling artikel 6.13 Cao Ziekenhuizen 2008-2009 (55-plusregeling)
In afwijking van artikel 12.2.1 lid 1 ontvangt de werknemer die op 31 december 2009 gebruik maakt van artikel 6.13 (55-plusregeling) Cao Ziekenhuizen 2008-2009, afhankelijk van het contractspercentage, jaarlijks een PLB van:
• 36 uur (100 %) = 208 uur;
• 35 uur (97,2%) = 172 uur;
• 34 uur (94,4%) = 136 uur;
• 33 uur (91,7%) = 100 uur.
Artikel 12.2.4. Overgangsregeling 45 jaar en ouder (met ingang van 1 januari 2012)
1. De overgangsregeling is uitsluitend van toepassing op de werknemer die op 1 januari 2009 in dienst was bij een werkgever die de Cao Ziekenhuizen toepaste.
2. In aanvulling op artikel 12.2.1 lid 1 ontvangt de werknemer die op 31 december 2009 45
jaar is, maar nog geen 50 jaar, en 10 jaar in dienst is binnen de zorgsector (werkingssfeer
PfZW), in de maand waarin hij 55 jaar wordt, een eenmalige storting in het PLB van 200 uur.
3. In afwijking van artikel 12.2.1 lid 1 ontvangt de werknemer die op 31 december 2009:
• 60 jaar is, of ouder, jaarlijks een PLB van 202 uur.
• 55 jaar of ouder, maar nog geen 60 jaar is, jaarlijks een PLB van 187 uur.
• 54 jaar is, vanaf de eerste van de maand waarin hij 55 jaar wordt jaarlijks een PLB van 172 uur;
• 53 jaar is, vanaf de eerste van de maand waarin hij 55 jaar wordt jaarlijks een PLB van 157 uur;
• 52 jaar is, vanaf de eerste van de maand waarin hij 55 jaar wordt jaarlijks een PLB van 142 uur;
• 51 jaar is, vanaf de eerste van de maand waarin hij 55 jaar wordt jaarlijks een PLB van 122 uur;
• 50 jaar is, vanaf de eerste van de maand waarin hij 55 jaar wordt jaarlijks een PLB van 102 uur.
4. In afwijking van artikel 12.2.1 lid 1 en in afwijking van lid 3 van dit artikel ontvangt de
werknemer van 55 jaar en ouder die recht heeft op 184 uur vakantie (artikel 12.1.2 lid 4) en
die op 31 december 2009:
• 60 jaar of ouder is, jaarlijks een PLB van 180 uur;
• 55 jaar of ouder is, maar nog geen 60, jaarlijks een PLB van 165 uur."
2.17
Voormelde artikelen 12.2.3. en 12.2.4. uit de cao zullen hierna worden aangeduid als de overgangsregeling.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) in essentie hetzelfde gevorderd als in hoger beroep. Die vordering is hiervoor reeds opgenomen onder 1.2.
3.2
Izore heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat het dienstverband tussen partijen met wederzijds goedvinden eindigt per 1 september 2016, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum. Voorts heeft Izore gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,- aan buitengerechtelijke kosten en [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 6 september 2016 geoordeeld dat partijen in februari/maart 2010 hebben afgesproken dat het dienstverband omstreeks september 2016 zou eindigen. Alle omstandigheden van het geval afwegend heeft de kantonrechter de datum van beëindiging vastgesteld op 1 september 2016. Als onbetwist stelt de kantonrechter vast dat sprake is van 1.689,2 verlofuren. Die moeten in beginsel worden uitbetaald. Dat geldt ook voor de zogenaamde PLB-uren. De overgangsregeling op grond waarvan [appellant] aanspraak heeft op die uren is namelijk, anders dan Izore heeft betoogd, niet in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Over de in het totaal aantal verlofuren begrepen pakket van 708 zogenaamde JUS-uren is echter door [appellant] ten onrechte vakantiebijslag en eindejaarsuitkering berekend. Dat leidt tot vermindering van het gevorderde bedrag met € 7.006,35 bruto. De beslissing van de kantonrechter is dan ook aldus:
"in conventie (hof: bedoeld zal zijn: reconventie):
verklaart voor recht dat het dienstverband tussen partijen met wederzijds goedvinden eindigt per 1 september 2016;
in reconventie (hof: bedoeld zal zijn: conventie):
veroordeelt Izore tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 100.722,63 bruto;
voorst in conventie en in reconventie:
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde."

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

Inleiding
4.1
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep drie grieven ontwikkeld. Daarin richt hij zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het dienstverband per 1 september 2016 is geëindigd. Subsidiair voert hij daarin aan dat de kantonrechter zijn loonvordering over de periode van 23 februari 2016 tot 1 september 2016 had dienen toe te wijzen (vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente). De derde grief richt tegen de compensatie van proceskosten.
4.2
Izore komt in het incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de overgangsregeling op grond waarvan aan [appellant] zogenaamde PLB-uren zijn toegekend, niet nietig is. Dat is die overgangsregeling namelijk wel. De vordering van [appellant] had in zoverre (636,4 uren en daarmee € 44.863,44) dan ook moeten worden afgewezen.
Principaal hoger beroep
4.3
[appellant] heeft, ook in hoger beroep, de stelling verdedigd dat partijen begin 2010 het volgende hebben afgesproken:
a. [appellant] zou per 23 februari 2015 stoppen met werken;
b. aansluitend zou hij gebruik maken van de voor hem getroffen levensloopregeling (verder: de levensloop) gedurende twaalf maanden;
c. aansluitend aan die levensloop zou hij met behoud van salaris resterende verlofuren, inclusief in die periode nog op te bouwen verlofuren, opnemen;
d. na opname van die verlofuren zou het dienstverband eindigen.
4.4
Izore heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen begin 2010 hebben afgesproken dat [appellant] bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd (21 februari 2015) zou stoppen met werken, dat [appellant] aansluitend gebruik zou maken van de levensloop en dat het dienstverband vervolgens omstreeks 1 september 2016 zou eindigen.
4.5
Vergelijking van beide standpunten laat zien dat partijen het eens zijn over de afspraak dat [appellant] bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd zou stoppen met werken, dat hij aansluitend gebruik zou maken van de levensloop en dat het dienstverband zou eindigen. Partijen verschillen van mening over de vraag of ook is afgesproken
- dat [appellant] aansluitend aan de levensloop met behoud van salaris in dienst zou blijven;
- dat [appellant] in die periode de dan opgebouwde en in die periode nog op te bouwen verlofuren zou opnemen;
- dat het dienstverband zou eindigen op het moment dat al die verlofuren zouden zijn opgenomen.
4.6
Het verschil in standpunten tussen partijen is niet een kwestie van uitleg van wat zij hebben afgesproken, maar raakt die afspraak zelf. Dat brengt mee dat in deze procedure volgens de normale bewijsregels moet worden vastgesteld of de gestelde afspraak bewezen is. Izore heeft het bestaan van de door [appellant] gestelde afspraak op de in rechtsoverweging 4.5 genoemde onderdelen daarvan gemotiveerd betwist. Bij die stand van zaken rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] de bewijslast. Van een bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit is geen sprake. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere verdeling.
4.7 (
Voorshands) bewezen is de gestelde afspraak niet. Dat oordeel is gebaseerd op het volgende. In de brief van [B] van 5 maart 2010 is slechts sprake van stoppen met werken op 21 februari 2015, aansluitend levensloop en vervolgens uit dienst treden omstreeks september 2016. Die vastlegging van de gemaakte afspraken is juist, zo schrijft [appellant] zelf op 8 maart 2010. Over verlofuren en voortgezet betaald dienstverband staat in deze briefwisseling niets. In de gespreksaantekeningen van mr. Veldjesgraaf, die bij het aan de briefwisseling tussen [B] en [appellant] ten grondslag liggende gesprek van 15 februari 2010 aanwezig was, staat evenmin iets over verlofuren en na levensloop voortgezet dienstverband. In de brief van [appellant] is wel een voorbehoud gemaakt: "
Als de situatie blijft zoals deze nu is". Dat voorbehoud zag, aldus [appellant] , op het feit dat de einddatum van het dienstverband ("omstreeks september 2016") zou kunnen opschuiven indien [appellant] per 21 februari 2015 meer verlofuren had staan dan de 667 uren waarvan partijen in 2010 uitgingen. De tekst van het voorbehoud is te summier om daarin de gestelde afspraak te kunnen lezen. Het verslag van het functioneringsgesprek van 10 oktober 2012 biedt de noodzakelijke steun evenmin omdat [B] daarin niet meer schrijft dan dat eind 2014 begonnen moet worden met overleg over de concrete invulling van de afspraak over vervroegd uittreden van [appellant] en die concrete invulling, onder andere, ook betrekking kan hebben op de vraag per welke datum nu precies een einde komt aan de levensloop van [appellant] en daarmee aan het dienstverband. De tekst van de memo's van [C] van 21 oktober 2014 en 4 februari 2015 zou naar de letter beoordeeld, als steun voor het standpunt van [appellant] kunnen worden uitgelegd. Daarin staat immers dat [appellant] "
al per
23 februari 2015 met het opnemen van verlofuren" zou beginnen en "
In 2010 was de redenering om 21 februari 2015 te stoppen, de levensloop te beginnen en de saldo vakantie uren (667 uren) september 2016 uit dienst gaan". Daar staat echter tegenover dat [C] niet zelf bij de afspraken van 2010 betrokken was en Izore verdedigd heeft dat [C] de passages in kwestie slechts heeft opgenomen omdat [appellant] hem aldus had ingelicht.
4.8
[appellant] heeft in hoger beroep een specifiek bewijsaanbod van de gestelde afspraak gedaan. Conform dat aanbod zal hij tot bewijslevering worden toegelaten.
Principaal en incidenteel hoger beroep
4.9
In afwachting van de resultaten van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
Bewijsopdracht
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen het volgende zijn overeengekomen:
- dat [appellant] aansluitend aan de levensloop met behoud van salaris in dienst zou blijven;
- dat [appellant] in die periode de dan opgebouwde en in die periode nog op te bouwen verlofuren zou opnemen;
- dat het dienstverband zou eindigen op het moment dat al die verlofuren zouden zijn opgenomen.
Bewijs door stukken
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum
22 januari 2019in het geding dient te brengen,
Bewijs door getuigen
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.P.M. ter Berg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon / Izore vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
verhinderdata enquête
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum
22 januari 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
Aanhouding
houdt, in afwachting van de resultaten van de bewijslevering, iedere verdere beslissing zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. W.F. Boele en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 december 2018.