ECLI:NL:GHARL:2018:10666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
200.231.100/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de kinderbijdrage voor een minderjarige in het kader van een omgangsregeling tussen ouders die nooit samen hebben gewoond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kind, geboren uit een relatie waarin partijen nooit samen hebben gewoond. De man had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank om vervangende toestemming te verkrijgen voor de erkenning van het kind en om een omgangsregeling vast te stellen. De vrouw had hierop gereageerd met een verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank had in een eerdere beschikking de kinderbijdrage vastgesteld op € 205,- per maand, maar de man ging hiertegen in beroep.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat de gezamenlijke onderhoudsverplichting van partijen voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek. Bij de bepaling van de kinderbijdrage wordt rekening gehouden met de behoefte van het kind en de draagkracht van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind op € 237,- per maand ligt, gebaseerd op de inkomens van beide ouders. De man had een draagkracht van € 306,- per maand, terwijl de vrouw een minimale draagkracht van € 25,- per maand had.

Na een zorgvuldige afweging heeft het hof besloten dat de man een kinderbijdrage van € 183,- per maand moet betalen, met ingang van 25 november 2016. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het hoger beroep was onderworpen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de behoefte van het kind en de financiële mogelijkheden van beide ouders, zelfs in situaties waarin ouders nooit samen hebben gewoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.231.100/01
(zaaknummer rechtbank C/17/150061 / FA RK 16/1106)
beschikking van 6 december 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.J.L. Zwaan te Amersfoort,
en
Stichting [B],
in zijn hoedanigheid van (beschermings)bewindvoerder van:
[verweerster],
wonende te [C] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.D. Postma te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 januari 2018;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Zwaan van 20 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Postma van 29 juni 2018 met productie(s);
- een journaalbericht namensmr. Postma van 3 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Zwaan van 4 september 2018 met productie(s).
2.2
De op 9 juli 2018 geplande mondelinge behandeling is op verzoek van mr. Postma aangehouden en heeft vervolgens plaatsgevonden op 17 september 2018. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen.
Nagekomen stuk
2.3
Zoals ter zitting besproken heeft de advocaat van de vrouw bij journaalbericht van 20 september 2018 een instemmingsverklaring van de (beschermings)bewindvoerder nagezonden.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad is [in] 2011 geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De man is de verwekker van [de minderjarige] . Partijen hebben nimmer in gezinsverband met de minderjarige gewoond.
3.2
De man heeft op 2 augustus 2016 een verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank heeft verzocht hem vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [de minderjarige] en een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen van een weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur.
3.4
De vrouw heeft op 25 november 2016 een verweerschrift ingediend tevens inhoudende een zelfstandig verzoek waarin zij, voor zover hier van belang, heeft verzocht te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) voor [de minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen van € 350,- per maand.
3.5
Bij beschikking van 21 december 2016 heeft de rechtbank onder meer vervangende toestemming verleend aan de man om [de minderjarige] te erkennen en de beslissing over de kinderbijdrage aangehouden.
3.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank over de kinderbijdrage beslist als hierna vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in deze procedure betreft de kinderbijdrage voor [de minderjarige] , in de bestreden beschikking bepaald op € 205,- per maand met ingang van 25 november 2016.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de voormelde beslissing betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans de kinderbijdrage te bepalen op een lager bedrag dan € 205,- per maand met ingang van de door het hof te geven beschikking althans met ingang van de dag van de bestreden beschikking.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel die af te wijzen, al dan niet met verbetering van de gronden, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De gezamenlijke onderhoudsverplichting van partijen jegens [de minderjarige] volgt uit de artikelen 1:394 en 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de bepaling van de kinderbijdrage wordt op grond van artikel 1:397 BW enerzijds rekening gehouden met de behoefte van de minderjarige en anderzijds met de draagkracht van partijen, de zogenoemde wettelijke maatstaven.
5.2
Voor de berekening van kinderalimentatie is, zowel op het punt van de behoefte van een minderjarige als voor de draagkracht van de onderhoudsplichtige, een forfaitair systeem ontwikkeld, nader beschreven in het rapport van de Expertgroep alimentatienormen. Met uitzondering van de hierna beschreven geschilpunten ten aanzien van de wijze van berekenen van de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de vrouw, is de toepasselijkheid van deze forfaitaire rekensystematiek niet in geschil. Het hof zal daar bij zijn beoordeling van uitgaan, evenals van de niet betwiste vaststellingen in de bestreden beschikking.
De ingangsdatum
5.3
Tussen partijen is de ingangsdatum van de kinderbijdrage voor [de minderjarige] in geschil, door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op de dag van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw, namelijk 25 november 2016.
5.4
Het hof ziet geen aanleiding een andere ingangsdatum te hanteren en neemt in aanmerking dat voor de man in ieder geval vanaf 25 november 2016 duidelijk moet zijn geweest dat de vrouw aanspraak maakte op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De desbetreffende grief van de man faalt.
De behoefte5.5 De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van de door de man in eerste aanleg gestelde en door de vrouw niet betwiste behoefte van [de minderjarige] van € 265,- per maand.
5.6
De man heeft in hoger beroep een correctie bepleit op de wijze van berekening en de hoogte van de behoefte. Het hof overweegt dat het de man vrij staat terug te komen op zijn aanvankelijke stelling met betrekking tot de behoefte, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep en de aard van deze procedure.
5.7
Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nibud een forfaitair systeem ontwikkeld dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’. Aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen, en het aantal en de leeftijd van de tot het gezin behorende kinderen, wordt aan de hand van een tabel bepaald wat de behoefte is van het betreffende kind. Vast staat dat de minderjarige [de minderjarige] nimmer in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd. Conform de aanbevelingen van de Expertgroep wordt in zo'n geval de behoefte aldus bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen in dat geval dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Uitgangspunt van het rapport is voorts dat stijging van het inkomen van een ouder invloed heeft op de vaststelling van de behoefte, in die zin dat voor zover het inkomen hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving dat hogere inkomen de maatstaf is. Hoewel de situatie in deze zaak in zoverre anders is dat partijen nooit met [de minderjarige] in gezinsverband hebben geleefd, ziet het hof aanleiding haar (ook) te laten profiteren van de stijging van het inkomen van de man, dat aanzienlijk hoger is dan in 2011, het geboortejaar van [de minderjarige] . In lijn hiermee zal het hof de behoefte van [de minderjarige] bepalen door middeling van de behoeftebedragen verkregen aan de hand van de inkomens van ieder van partijen.
5.8
Het hof berekent de behoefte van de minderjarige op basis van het inkomen van de man in 2016 aan de hand van de behoeftetabel (1 kind, 4 punten) op afgerond € 265,- per maand. Ter toelichting zij opgemerkt dat uit de jaaropgaaf 2016 van de man een totaal bruto loon blijkt van € 29.109,- hetgeen in het rekenprogramma Ina van het hof correspondeert met een netto besteedbaar inkomen van € 1.918,- per maand. Dat netto besteedbaar inkomen correspondeert in de behoeftetabel behorend bij het rapport van de Expertgroep alimentatienormen met € 265,- per maand behoefte.
5.9
Het hof berekent de behoefte van de minderjarige op basis van het netto inkomen van de vrouw in 2016 op de hiervoor vermelde wijze op afgerond € 208,- per maand (1 kind,
4 punten). Uit de stellingen van partijen en de tot de stukken behorende definitieve berekeningen blijkt in dit verband dat zij in 2016 een bedrag van € 4.104,- heeft ontvangen aan kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) naast haar uitkering op grond van de Participatiewetvan € 14.896,- per jaar. Het hof zal aan de zijde van de vrouw daarom uitgaan van een netto besteedbaar inkomen in 2016 van € 1.583,- per maand inclusief dat kindgebonden budget.
5.1
De gemiddelde behoefte van [de minderjarige] bedraagt aldus afgerond € 237,- per maand zodat het hof daarvan uit zal gaan.
De draagkracht van de man
5.11
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een (door de vrouw niet weersproken) draagkracht aan de zijde van de man van € 306,- per maand.
5.12
In zijn derde grief voert de man aan dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met reiskosten voor de omgangsregeling. De man acht zich genoodzaakt om een auto te hebben voor de omgang en de kosten daarvan zijn volgens hem ten minste € 200,- per maand.
5.13
Het hof overweegt dat in de forfaitaire berekeningswijze met kosten van de omgang rekening wordt gehouden door middel van de zorgkorting, zijnde een percentage van de behoefte waarvan de hoogte is gerelateerd aan het gemiddeld aantal verblijfsdagen in de omgangsregeling. Vast staat dat feitelijk tot op de mondelinge behandeling geen omgang plaatsvond tussen de man en [de minderjarige] . Reeds daarom ziet het hof geen aanleiding om naast de zorgkorting, die door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald op 15%, en welk percentage het hof ook zal hanteren (zie hierna in r.o. 5.19) nog een (extra) bedrag aan reiskosten voor de omgang in aanmerking te nemen.
5.14
Het hof zal uitgaan van de door de rechtbank berekende draagkracht van € 306,- per maand aan de zijde van de man nu daartegen verder geen grieven zijn gericht.
De draagkracht van de vrouw
5.15
Aan de zijde van de vrouw is de rechtbank in de bestreden beschikking uitgegaan van een minimale draagkracht van € 25,- per maand omdat volgens de rechtbank voldoende duidelijk is dat haar inkomen lager is dan € 1.500,- per maand.
5.16
De man stelt in zijn tweede grief de draagkracht van de vrouw aan de orde, die volgens de man door de rechtbank te laag en niet conform het rapport van de Expertgroep is vastgesteld. De man ziet reden aan te nemen dat de vrouw wel € 100,- per maand draagkracht heeft om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De vrouw heeft dit betwist.
5.17
Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat de vrouw een bijstandsuitkering heeft, sinds 2016 uit hoofde van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Het hof ziet daarom geen aanleiding de draagkracht van de vrouw hoger te stellen dan de minimale draagkracht van € 25,- die de rechtbank heeft gehanteerd en waartegen de vrouw niet heeft gegriefd.
Draagkrachtvergelijking5.18 Nu de totale draagkracht van partijen groter is dan de behoefte van de minderjarige bestaat aanleiding voor een draagkrachtvergelijking teneinde ieders aandeel in de (gemiddelde) behoefte te bepalen. Draagkrachtvergelijking vindt plaats aan de hand van de formule: ieders draagkracht / totale draagkracht x behoefte. Het aandeel van de man in de behoefte naar rato van draagkracht kan worden bepaald op € 219,- per maand (€ 306 /€ 331 x € 237,-).
De zorgkorting5.19 Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd - in het kader van onder meer de reiskosten voor de omgangsregeling - geen aanleiding van een hogere zorgkorting uit te gaan dan waar de rechtbank van is uitgegaan (15%) nu feitelijk nog geen omgang plaatsvindt. Partijen hebben ter zitting toegelicht dat op korte termijn de omgang gestart zal worden via [D] . Het hof vindt een zorgkorting daarom wel op zijn plaats en zal de rechtbank hierin volgen door deze op 15% vast te stellen. De nominale zorgkorting bedraagt afgerond
€ 36,- per maand (15% x van de behoefte van € 237,- per maand).
Conclusie
5.2
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] bepalen op € 183,- per maand (het aandeel van de man in de behoefte zijnde € 219,- minus de nominale zorgkorting).

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking voor zover aan dit hoger beroep onderworpen niet in stand blijven.
Proceskosten
6.2
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd met betrekking tot de proceskosten geen reden af te wijken van de gebruikelijke wijze van afdoening in familiezaken en zal de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus compenseren dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
11 oktober 2017 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige [de minderjarige] op € 183,- per maand met ingang van 25 november 2016;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
C. Koopman, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 6 december 2018 in het openbaar uitgesproken.