ECLI:NL:GHARL:2018:10570

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
200.227.414
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geldlening tussen particulieren en onaanvaardbare boeterentevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen een geïntimeerde die niet in hoger beroep is verschenen. De zaak betreft een geldlening tussen particulieren, waarbij de appellanten een boeterentevergoeding van 8,33% per maand hebben bedongen. Het hof heeft in een eerder deelarrest van 14 augustus 2018 al een aantal overwegingen geuit over de omstandigheden waaronder de lening tot stand is gekomen. De appellanten hebben verklaard dat de geïntimeerde hen heeft opgelicht door te doen geloven dat hij snel geld nodig had voor een verzekering van zijn dochter. Het hof heeft vastgesteld dat de boeterentevergoeding in de gegeven omstandigheden buitenproportioneel is en niet aanvaardbaar is volgens de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De vordering van de appellanten is in hoger beroep verder voor toewijzing vatbaar, en het hof heeft de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van de opslag van € 7.000, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de appellanten toegewezen, zowel voor de eerste aanleg als voor het hoger beroep. Het hof heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.414
(zaaknummer kantonrechter, locatie Amersfoort, 5760948)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] en

2
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. K. Meijer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet in hoger beroep verschenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het deelarrest van 14 augustus 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de door de advocaat van [appellanten] bij rolbericht van 12 oktober 2018 ingezonden nieuwe producties;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 17 oktober 2018. [geïntimeerde] , tegen wie verstek was verleend, is daar niet verschenen, hoewel hij bij bericht van de advocaat van [appellanten] van 12 oktober 2018 van de zittingsdatum op de hoogte is gebracht.
1.3
Vervolgens hebben [appellanten] op grond van de eerder overgelegde stukken aan het hof arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het Hof verwijst naar een volhardt bij zijn deelarrest van 14 augustus 2018. In rov. 5.7 daarvan heeft het hof onder meer overwogen:
“5.7 Enerzijds is niet onbegrijpelijk dat [appellanten] bij gebrek aan zekerheid over de persoon van de geldlener en over de terugbetaling in de kredietovereenkomst een opslag en een boeterentevergoeding hebben bedongen, waarin de afloop van de overeenkomst hen wel gelijk lijkt te geven. Maar anderzijds komen de omvang van deze bijzondere verplichtingen het hof wel onevenredig hoog voor. Gedacht zou kunnen worden aan matiging op grond van artikel 6:94 lid 1 BW of, in het licht van artikel 3:44 BW, aan misbruik van omstandigheden, dan wel onder artikel 6:248 lid 2 BW aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Met het oog hierop zullen [appellanten] in de gelegenheid worden gesteld hun vorderingen nader toe te lichten.”
Daartoe heeft het hof een comparitie van partijen gehouden.
2.2
[appellanten] hebben ter comparitie, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende verklaard:
Alles is vanuit [geïntimeerde] zelf gekomen. Het zijn voorwaarden zoals [geïntimeerde] die zelf heeft gewild. Hij bleek op korte termijn geld nodig te hebben(€ 7.000, hof)
om binnen uiterlijk een week de verzekering voor zijn dochter, een tiener, af te kopen met een opbrengst van € 55.000. Daarna was de optie tot afkoop voorbij. Hij wilde voorkomen dat zijn vrouw, met wie hij in scheiding lag, er met die uitkering vandoor ging. Hij zat qua tijd in een dwangpositie, zo vertelde hij. Hij heeft aangeboden binnen een paar weken op een lening van € 7.000 bedragen van € 14.000 en zelfs € 15.000 terug te betalen. Niet hij, maar wij hebben de rente bepaald. Als hij niet aan zijn verplichtingen zou voldoen, kwam er een waanzinnige rente tegenover. Wij hadden nooit verwacht dat hij niet zou betalen. Wij denken niet dat hij ons uiteindelijk niet kon terugbetalen maar hij heeft ons hard opgelicht. Hij laat meer rekening onbetaald. Die opslag van € 7.000 is toegezegd, niet gevraagd door [appellanten] Wij kunnen uw visie volgen dat de rente oploopt, maar vragen voor dat geval daar een maximum aan te verbinden. De rente was een dreigement en het was duidelijk dat die nooit aan de orde zou komen. Het was een stimulans om op tijd te betalen.
2.3
Het hof wijst eerst op de artikelen 139 in verband met 353 Rv. Volgens deze bepalingen wijst de rechter de vordering tegen de gedaagde tegen wie verstek is verleend toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
2.4
Hier kan niet worden gesproken van misbruik van omstandigheden door [appellanten] Zij gingen er op grond van door [geïntimeerde] aan hen meegedeelde bijzondere omstandigheden van uit dat [geïntimeerde] snel geld nodig had en daardoor bewogen werd tot het aangaan van de geldlening, waarop zij zijn ingegaan. Maar hier staat tegenover dat het [geïntimeerde] is geweest die hen klaarblijkelijk heeft opgelicht met de smoes van een afkoopmogelijkheid van de verzekering die binnen een week gerealiseerd zou moeten worden. De vraag is dan wie er eigenlijk misbruik van omstandigheden heeft gemaakt; dat lijkt veeleer [geïntimeerde] te zijn geweest. Daarom is de verbintenis tot betaling van een opslag van € 7.000 op de hoofdsom niet aan te merken als een gevolg van misbruik van omstandigheden door [appellanten]
2.5
De door [appellanten] opgelegde boeterentevergoeding van 8,33% per maand over hoofdsom en de opslag, neerkomend op € 1.166,20 per maand, is bestemd om in de plaats te treden van de schadevergoeding op grond van de wet wegens te late betaling, dat wil zeggen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW (niet de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW omdat gesteld noch gebleken is dat het hier gaat om een transactie tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of tussen rechtspersonen). De omstandigheid dat het [geïntimeerde] is geweest die [appellanten] heeft bewogen tot het verstrekken van deze geldlening en hen daarmee heeft opgelicht (zo moet worden aangenomen, bij gebreke van stellingname aan de zijde van [geïntimeerde] ) neemt niet weg dat de boeterentevergoeding in de gegeven omstandigheden zo buitenproportioneel is dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en daarom ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW tussen partijen niet van toepassing mag zijn. Zij wordt dan ook beperkt tot de wettelijke rente. Bij deze stand van zaken komt de boeterente, in het licht van het criterium onder 2.3, ongegrond voor en zal slechts de wettelijke rente worden toegewezen.

3.De slotsom

3.1
Na het deelarrest is de vordering in hoger beroep verder voor toewijzing vatbaar zoals hieronder vermeld.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 100,22
- griffierecht
€ 470,00
totaal verschotten € 570,22
- salaris advocaat € 270 (1 punt x salarissen in rolzaken kanton).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten (niet de rectificatie exploten) € 99,21
- griffierecht
€ 716,00
totaal verschotten € 815,21
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x appeltarief II).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellanten] te betalen de opslag van € 7.000, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 december 2016 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 570,22 voor verschotten en op € 270 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 815,21 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 ingeval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en D. Stoutjesdijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.