ECLI:NL:GHARL:2018:10561

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
200.206.963
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep levensverzekering en Carenz-clausule met betrekking tot gezondheidstoestand verzekerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de weduwe van een verzekerde aanspraak maakt op uitkering uit een levensverzekering. De verzekerde is binnen een jaar na het aangaan van de verzekering overleden, wat aanleiding gaf tot de toepassing van de Carenz-clausule. De Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens heeft geoordeeld dat het overlijden redelijkerwijs te verwachten was, wat leidde tot de weigering van de uitkering door ASR Levensverzekering N.V. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en geconcludeerd dat de Toetsingscommissie niet als bindend advies kan worden aangemerkt. Het hof heeft de mogelijkheid van een deskundigenbericht gelast om te onderzoeken of het overlijden van de verzekerde binnen een jaar na het aangaan van de verzekering te verwachten was. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en het indienen van akten door beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.963
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 3367620)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.A. Visser,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Levensverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. M.W. Minnaard.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 april 2016 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBMNE:2016:1857.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 4 juli 2016,
  • de memorie van grieven (met producties),
  • de memorie van antwoord.
1.1.
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.1.
[appellante] vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en verzoekt het hof aldus rechtdoende het advies van de Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens te vernietigen, althans te oordelen dat dit advies haar niet kan worden tegengeworpen en vordert veroordeling van ASR tot betaling van € 184.647,00 (hoofdsom) en € 2.621,47 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met (proces)kosten. ASR voer verweer en verzoekt het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de (proces)kosten.

1.De vaststaande feiten

1.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis. Gelet op hetgeen [appellante] in haar eerste grief naar voren heeft gebracht, stelt het hof daarbij vast dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.5 van het bestreden vonnis enkel het oordeel van de Toetsingscommissie van 26 oktober 2012 heeft geciteerd, hetgeen een feitelijke weergave is. De daartegen gerichte grief I faalt dan ook.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellante] is de weduwe van [verzekerde] (hierna: [verzekerde] ), geboortedatum: [geboortedatum] .
1.1.
[verzekerde] is per [2011] in dienst getreden van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). Begin september 2011 heeft [verzekerde] een zogenoemd ‘inventarisatieformulier’ ingevuld en aan [bedrijf 1] toegestuurd, op basis waarvan [bedrijf 1] [verzekerde] op [2011] heeft aangemeld als nieuwe deelnemer onder de pensioenregeling van [bedrijf 1] bij De Amersfoortse (thans ASR). ASR heeft vervolgens op 9 september 2011 een polis afgegeven.
1.1.
In deze polis staat vermeld dat ASR met [bedrijf 1] als verzekeringnemer een overeenkomst van levensverzekering heeft afgesloten ten behoeve van [verzekerde] als verzekerde. De ingangsdatum van deze verzekering is [2011] . Uit de polis blijkt verder dat op de verzekeringsovereenkomst de zogenoemde Carenz-clausule van toepassing is. Deze luidt (voor zover hier van belang):
‘Artikel 1(…)2. Carenzbepaling:In tegenstelling tot hetgeen in de polis en de vervolgbladen (indien afgegeven) is vermeld, vindt geen uitkering bij overlijden plaats, indien verzekerde overlijdt binnen een jaar na het tot stand komen van zijn/haar overlijdensdekking.
Artikel 2Overlijden tijdens carenzperiode waarbij toch recht op overlijdensdekking bestaat
De bovengenoemde beperking bij overlijden in het eerste jaar na het tot stand komen van de overlijdensdekking vindt geen toepassing indien:(…)- de (onafhankelijke) Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens vaststelt dat het overlijden niet was te verwachten op het moment van het aangaan van de overlijdensdekking, (…)’
1.1.
[verzekerde] is op [2012] overleden. [appellante] maakt als begunstigde aanspraak op uitkering onder de levensverzekering.
1.1.
Aangezien [verzekerde] is overleden binnen een jaar nadat de overlijdensdekking tot stand is gekomen, heeft de Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens (hierna: de Toetsingscommissie) zich op verzoek van ASR (en op basis van voornoemde Carenz-clausule) uitgelaten over de gezondheidstoestand van [verzekerde] bij aanvang van de dekking. De Toetsingscommissie heeft (mondeling) informatie ingewonnen bij (één van) de behandelend artsen van [verzekerde] en ASR vervolgens bij brief van 26 oktober 2012 het volgende bericht:
‘Al in mei 2012 hebt u bij de Toetsingscommissie een verzoek ingediend om te onderzoeken of het overlijden van de heer [verzekerde] binnen een jaar na de totstandkoming van de verzekering op zijn leven, redelijkerwijs te verwachten was. De Toetsingscommissie heeft dit “redelijkerwijs te verwachten” nader gepreciseerd in die zin dat er sprake zou moeten zijn van een kans op overlijden van ten minste 70%. Kort samengevat was de situatie dat de ingangsdatum van de verzekering op zijn leven [2011] was, en dat hij op [2012] is overleden.
Met het gevraagde onderzoek is, zoals u weet, geruime tijd gemoeid geweest. De eerste vertraging ontstond al direct, doordat bleek dat de heer [verzekerde] feitelijk zijn huisarts zelden of nooit consulteerde, maar met klachten terstond naar een medisch specialist ging. Zodoende kon de huisarts van betrokkene geen voor de Toetsingscommissie bruikbare inlichtingen geven.
Die specialist bleek [internist/oncoloog] te zijn, een internist/oncoloog, verbonden aan het LUMC. Deze antwoordde op ons verzoek om informatie dat het haar beter leek als de Toetsingscommissie zich zou wenden tot degene die de heer [verzekerde] eerder tijdens zijn ziekte had gezien, omdat betrokkene pas in een laat stadium naar het LUMC was verwezen.
De Toetsingscommissie heeft zich om die reden gewend tot [oncoloog] , oncoloog en werkzaam bij [X] .
Uit diens informatie blijkt allereerst de bevestiging dat [verzekerde] is overleden aan de gevolgen van nierkanker met uitzaaiingen. Desondanks is betrokkene altijd zeer actief gebleven, ook in de periode april-mei 2011.
In april 2011 heeft hij een operatie aan een wervelmetastase ondergaan, waarvan hij goed herstelde. Niettemin was toen de prognose al zeer ongunstig.
Op basis van deze gegevens in samenhang met de door [oncoloog] geleverde aanvullende expertise is de beslissing van de Toetsingscommissie dat ten tijde van de aanvangsdatum van het risico redelijkerwijs te verwachten was dat [verzekerde] binnen een jaar nadien zou komen te overlijden.
Omdat [appellante] al geruime tijd en bij herhaling telefonisch bij het secretariaat van de Toetsingscommissie informeert naar de stand van zaken geef ik u in overweging op korte termijn een standpunt te bepalen over haar aanspraken jegens uw maatschappij en haar daarover te informeren.’
1.1.
Bij brief van 1 november 2012 heeft ASR [appellante] bericht dat de Toetsingscommissie heeft geconcludeerd dat het overlijden van [verzekerde] bij het aangaan van de verzekering redelijkerwijs te verwachten was en dat ASR daarom geen overlijdensuitkering zal uitbetalen.
1.1.
Naar aanleiding van dit bericht heeft [appellante] informatie ingewonnen bij [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) (Cancer Research UK / Honorary Consultant in Medical Oncology) en [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) (internist-oncoloog bij het Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis). [verzekerde] heeft voor zijn overlijden in het kader een second opinion een bezoek aan beide artsen gebracht. Bij brief van 22 maart 2013 heeft [persoon 1] [appellante] (onder meer) het volgende bericht:
I attach a copy of my letter form the 12th August 2011. I saw him then and reviewed him with regard to possible treatment with interleukin-2. He was originally diagnosed in April 2011 after presenting with back pain which required surgical treatment. (…)
I have been asked to give an opinion about his prognosis. Overall he initially had a poor prognosis presentation with at least three poor prognostic features. It was therefore entirely appropriate that he was treated with temsirolimus. It is always hard to estimate the prognosis, this obviously varies widely. The best estimate would come from the licensing study of patients who are treated with temsirolimus. This was published by Hudes et al in 2007 and shows that the median survival of patients with poor prognostic features who were treated with temsirolimus was 10.9 months. The 95% confidence intervals ranged from 8.6 to 12.7 months. Therefore the overall survival on average for such patients is just under 12 months. In [verzekerde] case, he had three poor prognostic features but he was very fit and young and therefore I think he would be slightly better than average. Therefore I do think it is reasonable that he might have lived more than 12 months. I hope this is helpful in your deliberations about his pension.’
Bij brief van 2 juli 2013 heeft [persoon 2] (de advocaat van) [appellante] bericht:
‘Naar aanleiding van uw verzoek om u te berichten wat naar mijn inschatting in juli 2011 de levensverwachting was van [verzekerde] , geboren [geboortedatum] , (…), toen ik hem op de polikliniek medische oncologie van het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek voor een second opinion zag, bericht ik u het volgende.
[verzekerde] leed aan een uitgezaaide vorm van niercelkanker die wij indelen naar risicogroepen. Deze indeling is gebaseerd op retrospectieve analyse van patiënten met deze aandoening, waarbij een aantal kenmerken in een multivariate analyse prognostische informatie geeft. Indien een patiënt 3 of meer van deze prognostische kenmerken heeft, spreken wij van een patiënt in de poor risk group. De mediane overleving van patiënten behorend tot deze poor risk group is in de orde van 9 maanden, waarbij het betrouwbaarheidsinterval zich uitstrekt tot ongeveer 1 jaar. Gebaseerd op de conditie van patiënt toen ik hem in juni 2011 zag en het feit dat hij net was begonnen met een behandeling, waarvan op dat moment niet kon worden voorspeld of hij daar baat van zou hebben, achtte ik een prognose van patiënt met een overleving van 1 jaar zeker mogelijk. Vanzelfsprekend is het inschatten van de levensverwachting van een patiënt gebaseerd op een eenmalig bezoek bijzonder lastig.’
1.1.
In de loop van de procedure in eerste aanleg werd uit een e-mailbericht van de secretaris van de Toetsingscommissie aan ASR van 17 september 2015 (productie 7 bij conclusie van dupliek) duidelijk dat voor [appellante] de mogelijkheid bestond bezwaar te maken tegen het oordeel van de Toetsingscommissie. Bij brief van 2 augustus 2016 – dus na het (in dit hoger beroep) bestreden eindvonnis van de kantonrechter van 6 april 2016 – heeft [appellante] van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en zowel inhoudelijke als op procedurele gronden bezwaar gemaakt tegen het eerdere oordeel van de Toetsingscommissie (en zich daarbij beroepen op de second-opinion van [persoon 1] ).
1.1.
In een schriftelijke reactie van 5 september 2016 heeft de voorzitter van de Toetsingscommissie ( [voorzitter] ) [appellante] laten weten dat de Toetsingscommissie naar aanleiding van de aangedragen bezwaren geen aanleiding zag haar eerdere oordeel over de levensverwachting van [verzekerde] te herzien.

1.Het geschil in eerste aanleg en de grieven

1.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] aanspraak gemaakt op uitkering van € 184.647,00 onder de overlijdensrisicoverzekering. Ter onderbouwing van die vordering heeft [appellante] gesteld – kort gezegd – dat de Toetsingscommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat het overlijden van [verzekerde] binnen een jaar na het aangaan van de verzekering te verwachten was. [appellante] heeft zich daarbij beroepen op de hiervoor onder 3.8 weergegeven second-opinions van [persoon 1] en [persoon 2] . Volgens [appellante] ontbrak bij de Toetsingscommissie de benodigde competentie, omdat er geen oncoloog in de Toetsingscommissie zat en is bij de totstandkoming van het advies bovendien het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. [appellante] concludeert dat ASR de uitkering onder de levensverzekering met een beroep op de uitsluiting in de Carenz-clausule ten onrechte heeft geweigerd.
1.1.
ASR heeft in eerste aanleg – verkort weergegeven – het volgende verweer gevoerd. De door ASR gehanteerde uitsluiting in de Carenz-clausule is conform het zogenoemde Van Leeuwen Convenant. De Carenz-clausule in de verzekeringsvoorwaarden bepaalt dat wordt aangesloten bij het oordeel van de Toetsingscommissie. Dat oordeel moet daarom worden aangemerkt als bindend advies en is enkel vernietigbaar indien de gebondenheid aan dat advies in de gegeven omstandigheden, in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Nu er volgens ASR geen inhoudelijke en evenmin (ernstige) procedurele gebreken aan het oordeel van de Toetsingscommissie kleven, kan van vernietiging geen sprake zijn en zijn beide partijen dus gebonden aan het oordeel van de Toetsingscommissie.
1.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat het oordeel van de Toetsingscommissie is aan te merken als een bindend advies en daarmee als een vaststellingsovereenkomst. Voor [appellante] bestond nog de mogelijkheid om tegen het oordeel van de Toetsingscommissie in bezwaar te gaan en eventuele inhoudelijke en procedurele bezwaren in de bezwaarprocedure aan te orde te stellen. Op grond daarvan kan niet worden gesteld dat de gebondenheid van [appellante] aan het oordeel van de Toetsingscommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn in de zin van artikel 7:904 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter heeft de vordering(en) van [appellante] afgewezen en – omdat ASR pas laat in de procedure had aangevoerd dat nog bezwaar kon worden gemaakt tegen het oordeel van de Toetsingscommissie – de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
1.1.
[appellante] is met twee grieven tegen het eindvonnis van 6 april 2016 in hoger beroep gekomen. Beide grieven hebben betrekking op (de inhoud en totstandkoming van) het oordeel van de Toetsingscommissie (zoals hiervoor weergegeven onder 3.6) en het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een bindend advies en daarmee van een vaststellingsovereenkomst. ASR heeft de grieven van [appellante] bestreden.

1.De motivering van de beslissing in hoger beroep

1.1.
Met grief I ligt de eerste vraag voor of het oordeel zoals dat door de Toetsingscommissie wordt gegeven in het kader van de toepassing van de Carenz-clausule, moet worden aangemerkt als bindend advies en daarmee als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW). Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval; grief I slaagt aldus. Ter toelichting geldt het volgende.
1.1.
Het Van Leeuwen Convenant, dat per 1 januari 2010 in werking is getreden, heeft betrekking op overlijdensrisicoverzekeringen als de onderhavige, waarvoor voorafgaand aan het afsluiten van de verzekering door de aspirant-verzekerde geen gezondheidsverklaring is ingevuld, omdat dit op grond van de Wet op de medische keuringen (Wmk) niet is toegestaan. In dat kader zijn de convenantspartijen (het Verbond van Verzekeraars, de Chronisch zieken- en Gehandicaptenraad en Stichting Welder) in het Van Leeuwen Convenant overeengekomen dat verzekeraars bij dergelijke overlijdensrisicoverzekeringen wel een specifieke uitsluitingsclausule mogen hanteren. Deze uitzonderingsclausule houdt in dat – als de gezondheidstoestand van de werknemer bij aanvang van de verzekering het overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten – de verzekeraar geen dekking biedt als de werknemer overlijdt binnen een jaar na aanvang van de verzekering. Om te toetsen of er bij overlijden van de verzekerde sprake is van antiselectie of misbruik, hebben partijen bij dit convenant afgesproken dat de verzekeraar de Toetsingscommissie inschakelt of kan inschakelen. De taak van de Toetsingscommissie is om op verzoek van de verzekeraar te onderzoeken of in het geval van overlijden binnen één jaar na afsluiting van de overlijdensrisicoverzekering, de gezondheidstoestand van de verzekerde bij het afsluiten van de verzekering zodanig was dat een overlijden binnen een periode van één jaar redelijkerwijs te verwachten was. De Toetsingscommissie baseert haar beslissing op bij de behandelend sector in te winnen medische informatie. Deze beslissing is bindend voor de verzekeraar (zie pagina 5-6 Van Leeuwen Convenant en de bijbehorende Bijlage Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens).
1.1.
In het Reglement van de Toetsingscommissie, waarnaar in (de Bijlage Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens bij) het Van Leeuwen Convenant wordt verwezen, worden de taak en de werkwijze van de Toetsingscommissie nader beschreven. In de versie van het reglement dat destijds gold (in werking getreden op 1 mei 2005) is onder meer bepaald dat de Toetsingscommissie haar functie onafhankelijk en naar eigen inzicht uitoefent en dat haar beslissingen met redenen moeten zijn omkleed. De Toetsingscommissie dient zorg te dragen voor een beslissing binnen drie maanden en moet haar beslissing ook aan de nabestaanden communiceren. Verder staat er in het reglement dat de beslissing van de Toetsingscommissie – die bindend is voor de verzekeraar – voor de nabestaanden geen beletsel vormt om de bevoegde rechter in dezelfde zaak om een oordeel te vragen, zoals in deze zaak het geval is. Met ingang van 1 februari 2015 is overigens een nieuwe versie van dit reglement in werking getreden. Naast voornoemde bepalingen – die alle ongewijzigd zijn overgenomen – bevat de nieuwe versie van het reglement ook een bepaling waarin staat dat nabestaanden met een beroep op gebruik van onvoldoende of onjuiste gegevens binnen drie weken na dagtekening van de brief waarin de toetsingscommissie haar besluit heeft vastgelegd, de commissie kunnen verzoeken haar standpunt te herzien (bezwaarmogelijkheid).
1.1.
Bij de kwalificatie van het oordeel van de Toetsingscommissie is van belang dat dit oordeel door de verzekeraar wordt gevraagd in het kader van haar standpuntbepaling ten aanzien van de aanspraak die de begunstigde maakt op dekking onder de overlijdensrisicoverzekering. De verzekeraar heeft dit oordeel nodig omdat, om te kunnen beoordelen of de gezondheidstoestand van de verzekerde ten tijde van de totstandkoming van de verzekering zodanig was dat diens overlijden binnen een jaar redelijkerwijs verwacht kon worden, medische informatie van de verzekerde nodig is waarover de verzekeraar niet kan en mag beschikken. Zoals duidelijk uit de hiervoor in 5.2 en 5.3 besproken regels (van zelfregulering) naar voren komt, is het oordeel van de Toetsingscommissie op basis van deze (opgevraagde) medische informatie vervolgens uitsluitend bindend voor de verzekeraar en niet voor de betrokken nabestaanden. Voor nabestaanden blijft de mogelijkheid bestaan zich tot de bevoegde rechter te wenden. Deze mogelijkheid past niet binnen een (door partijen overeengekomen) bindend advies dat resulteert in een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 2 BW.
5.5
Nu het oordeel van de Toetsingscommissie geen bindend advies is, gelden voor [appellante] , om niet gebonden te zijn aan dit oordeel, ook niet de strenge eisen die worden gesteld aan vernietiging van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:904 BW.
De ‘gebondenheid’ van [appellante] aan het oordeel van de Toetsingscommissie – en daarmee de bewijswaarde van dat oordeel – moet worden beoordeeld in het licht van de bewijsregels van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Conform deze regels moet [appellante] stellen (en bij betwisting bewijzen) dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering (in beginsel) dekking biedt. Daartoe heeft [appellante] grief II opgeworpen, die het hof verstaat als een bezwaar tegen het inhoudelijk oordeel van de Toetsingscommissie. [appellante] heeft twee medische opinies ingebracht ( [persoon 1] en [persoon 2] ; zie onder 3.8) die voldoende twijfel zaaien bij het niet gemotiveerde (eerste) oordeel van de Toetsingscommissie van 26 oktober 2012. Het (tweede) oordeel van de Toetsingscommissie (in reactie op het bezwaar van [appellante] ) van 5 september 2016, waarin de medische opinie van [persoon 1] wel wordt besproken en weerlegd (maar waarbij nog steeds onduidelijk is welke medicus/medici betrokken zijn geweest van de Toetsingscommissie), levert naar het oordeel van het hof niet voldoende tegenwicht tegen de medische opinies van [persoon 1] en [persoon 2] . Dat betekent dat het hof voorshands aanneemt dat de stelling van [appellante] dat, kort gezegd, niet te verwachten was dat wijlen haar echtgenoot [verzekerde] binnen één jaar na het ingaan van de verzekering zou overlijden slaagt en dat zij derhalve aanspraak maakt op uitkering onder de polis. In zoverre slaagt (ook) grief II.
5.6
Vast staat echter ook dat [verzekerde] is overleden binnen één jaar nadat de overlijdensdekking tot stand is gekomen, op basis waarvan dekking op grond van de Carenz-clausule (in beginsel) is uitgesloten. De Carenz-clausule bevat echter een uitzondering op deze uitsluiting die inhoudt dat wél dekking bestaat indien het overlijden niet was te verwachten op het moment van het aangaan van de overlijdensdekking. Naar het oordeel van het hof maakt deze uitzondering deel uit van de uitsluitingsclausule (de Carenz-clausule) waarop ASR zich beroept en is het dus aan ASR om (bij betwisting) te bewijzen dat het overlijden was te verwachten op het moment van het aangaan van de overlijdensdekking.
Naar het oordeel van het hof moet de op het polisblad van de overlijdensrisicoverzekering vermelde datum van 1 mei 2011 worden aangemerkt als ‘het moment van het aangaan van de overlijdensdekking’; vanaf dat moment is het risico immers ingegaan en vanaf dat moment is – naar het hof aanneemt – ook premie betaald.
5.7
Mede gelet op de second opinions van [persoon 1] en [persoon 2] , komt het het hof geraden voor om een deskundige te benoemen teneinde zich te laten voorlichten over de volgende vraag:
- Was het overlijden van [verzekerde] binnen een jaar na het tot stand komen van de overlijdensdekking op het moment van het aangaan van deze overlijdensdekking (zijnde 1 mei 2011) te verwachten?
5.8
Beide partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij gelijktijdig te nemen akte vragen te formuleren en uit te laten over de door het hof voorgestelde vraag, over de persoon, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige en de hoogte van het voorschot. Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de persoon van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof. Het hof is voornemens om ASR te belasten met de betaling van het voorschot.
5.9
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

1.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
1.1.
draagt partijen op elk een akte te nemen als bedoeld in rechtsoverweging 5.8 van dit arrest;
1.1.
verwijst daartoe de zaak naar de roldatum van 15 januari 2019 voor akte aan de zijde van beide partijen;
1.1.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, S.M. Evers en A. Wilken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.