ECLI:NL:GHARL:2018:10556

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
200.190.823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg verzekeringsovereenkomst en polisvoorwaarden bij Neospora-besmetting in melkveehouderij

In deze zaak gaat het om de uitleg van een verzekeringsovereenkomst en de polisvoorwaarden in het kader van een Neospora-besmetting bij een melkveehouderij. De appellanten, die een melkveehouderij exploiteren, hebben schadevergoeding gevorderd van Achmea Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een abortusstorm die hun runderen trof als gevolg van de besmetting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten alleen vergoeding konden vragen voor daadwerkelijk afgevoerde runderen. In hoger beroep hebben de appellanten 18 grieven ingediend, waarbij zij betogen dat de schade als gevolg van de besmetting onder de calamiteitendekking van de polis valt. Het hof overweegt dat de verzekeringsovereenkomst niet alleen dekking biedt voor de dood van dieren, maar ook voor ziektegevallen die leiden tot noodzakelijke afvoer. Het hof concludeert dat de besmetting met Neospora als calamiteit wordt erkend, maar dat de vraag of er een noodzaak tot afvoeren bestaat, afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van elk dier. Het hof oordeelt dat de gebruikswaarde van de besmette runderen moet worden beoordeeld in het licht van hun inzetbaarheid voor de melkproductie. Uiteindelijk wordt Achmea veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding voor de afvoer van 17 runderen en voor bepaalde veterinaire kosten, terwijl andere kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De zaak wordt aangehouden voor verdere aktewisseling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.823
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 135663)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 1],
3.
[appellant 2],
4.
[appellante 2],
allen wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. H. Lebbing.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 2 januari 2018 is een comparitie van partijen bepaald. De comparitie voor de meervoudige kamer van dit hof heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Tijdens de zitting is akte verleend van de door Achmea op 24 mei 2018 ingezonden productie 2 en hebben de mrs. Te Biesebeek en Esseling (behandelend advocaat Achmea) spreeknotities overgelegd. Vervolgens is de zaak voor twee weken aangehouden voor het treffen van een minnelijke regeling.
1.2
Na bericht van partijen dat geen regeling is bereikt, heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het (bestreden) tussenvonnis van 4 september 2013.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
Het gaat in dit geschil samengevat om het volgende. [appellanten] exploiteert, onder de rechtsvorm van een stille maatschap, een melkveehouderijbedrijf. [appellanten] is bij Achmea (onder het merk Interpolis) verzekerd. Volgens zijn polis is in geval van een calamiteit schade aan het rundvee en gevolgschade gedekt. Het verzekerd bedrag bedraagt in totaal € 196.755 en het eigen risico € 5.903 per calamiteit. In oktober 2011 is het bedrijf getroffen door een abortusstorm: een groot aantal runderen aborteerde en verwierp hun ongeboren vrucht. Laboratoriumonderzoek wees nadien uit dat de veestapel besmet was geraakt met de parasiet Neospora Caninum. [appellanten] heeft via zijn tussenpersoon bij Achmea een schademelding gedaan en aanspraak gemaakt op de calamiteitendekking zoals vermeld in de polis en nader uitgewerkt in de paragrafen 5 en 6 van de toepasselijke “Verzekeringsvoorwaarden Bedrijven Compact Polis Agrarisch”. Daarin staat dat in geval van een calamiteit de schade wordt vergoed die aan het verzekerde rundvee is ontstaan als gevolg van “het noodzakelijk (…) afvoeren door (…) ziekte”. Daarbij dient dit afvoeren ten gevolge van één calamiteit plaats te vinden binnen 12 maanden na de eerste schadedatum. In de van de verzekeringsvoorwaarden deel uitmakende begrippenlijst is voorts bepaald wat moet worden verstaan onder “calamiteit”, “afvoeren” en “blijvende gebruikswaardevermindering”:
CalamiteitEen voorval waarbij meerdere dieren door één en dezelfde oorzaak direct en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn betrokken met een direct verband tussen de geconstateerde verschijnselen.
Afvoeren
(…) het daadwerkelijk afvoeren, na toestemming van de maatschappij, van een dier behorende tot de groep melkvee, zoogkoeien, jongvee of fokstieren:
- in verband met overschrijding van de tussenkalftijd van het dier met 50% of meer van de laatst geregistreerde gemiddelde tussenkalftijd op het bedrijf van verzekerde; of
- in verband met een blijvende gebruikswaardevermindering van het dier van ten minste 30%
Blijvende gebruikswaardevermindering
Waardevermindering van een dier doordat het blijvend minder geschikt is geworden voor het gebruik waarvoor het bestemd is. Is de waardevermindering een gevolg van een ziekte, dan wordt deze pas als blijvende gebruikswaardevermindering in de zin van deze polisvoorwaarden aangemerkt als het dier de voor die ziekte kenmerkende klinische verschijnselen vertoont.
Achmea heeft de schademelding op 21 oktober 2011 ontvangen. Zij heeft ing. A. Mouw opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar de oorzaak en de omvang van de schade. In het eindrapport van 6 april 2012 heeft hij de schade vooralsnog bepaald op € 5.840,11. De schade heeft betrekking op zeven van de volgens Mouw toen 55 positief geteste runderen die op 12 maart 2012 zijn afgevoerd. Het schadebedrag ligt onder het overeengekomen eigen risico bedrag van € 5.903 per calamiteit. [appellanten] is het niet eens met de wijze waarop de schade is berekend.
3.2
[appellanten] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat Achmea zal worden veroordeeld tot betaling van € 82.653, vermeerderd met rente en kosten.
3.3
Achmea heeft verweer gevoerd.
3.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 september 2013 - voor zover in hoger beroep relevant - geoordeeld dat de mededelingen van de medewerker van Interpolis bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst als algemene aanprijzingen moeten worden beschouwd en voorts als vaststaand aangenomen dat sprake is van een calamiteit in de zin van de polisvoorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] alleen vergoeding kan vragen van daadwerkelijk afgevoerde runderen; dat zijn er twintig. Zeven runderen zijn afgevoerd met toestemming van Achmea en vallen onder de dekking. Ten aanzien van de overige dertien runderen dient [appellanten] nader toe te lichten dat deze zijn afgevoerd in verband met een overschrijding van de tussenkalftijd of blijvende gebruikswaardevermindering als bedoeld in de polis. Daarbij dient [appellanten] per rund ook aan te geven voor welk doel zij zijn bestemd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat dekking niet kan worden geweigerd op de grond dat geen klinische verschijnselen waarneembaar zijn, omdat de ziekte Neospora deze niet toont; als schadedatum geldt de datum waarop het eerste rund is afgevoerd. Omdat niet in geschil is dat de schadedatum 12 maart 2012 is en de polis voorziet in een termijn van één jaar, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat alle runderen die na 12 maart 2013 zijn afgevoerd buiten de dekking vallen. Daarmee resteert per saldo een aantal van elf (later in de procedure door [appellanten] bepaald op tien) runderen waarvan de vraag is of deze al dan niet onder de dekking vallen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat onder de polis alleen diergeneeskundige kosten voor vergoeding in aanmerking komen die zijn gemaakt voor het daadwerkelijk afvoeren van besmette runderen. [appellanten] dient zich tot slot nader uit te laten over de aard van de veterinaire kosten waarvan hij vergoeding vraagt.
3.5
Bij tussenvonnis van 19 maart 2014 heeft de rechtbank de door [appellanten] verzochte eiswijziging toegelaten: naast vergoeding van daadwerkelijk afgevoerde runderen, is ook vergoeding gevorderd voor de runderen waaraan Achmea haar toestemming tot het daadwerkelijk afvoeren heeft onthouden en die om die reden niet daadwerkelijk zijn afgevoerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellanten] zijn stelling dat buiten de zeven genoemde runderen, ook ten aanzien van andere runderen (waaronder de tien andere daadwerkelijk afgevoerde runderen) geldt dat sprake is overschrijding van de tussenkalftijd in de zin van de polis, onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de vraag of sprake is van blijvende gebruikswaardevermindering heeft de rechtbank geoordeeld dat voor elk rund moet worden bepaald of deze naast het feit dat deze is bestemd voor de melkproductie, ook bestemd is voor de fok en of de Neospora heeft geleid tot minder geschiktheid van (één van) beide bestemmingen doordat sprake is van een daling van de marktwaarde van het rund met ten minste 30%. Voor het antwoord op die vragen heeft de rechtbank een deskundige willen benoemen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [appellanten] opgevoerde veterinaire kosten niet zijn gemaakt met het oog op het afvoeren van runderen en daarom niet vallen onder de dekking.
3.6
Bij tussenvonnis van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank twee deskundigen benoemd en een deskundigenonderzoek gelast, waarna op 18 november 2015 het eindvonnis is gewezen. Daarin heeft de rechtbank uiteengezet dat het bij de gebruikswaarde- vermindering gaat om de waardevermindering als gevolg van de door de enkele besmetting verminderde geschiktheid voor de melkproductie en/of de fok, uitgedrukt als marktwaarde, en niet om de markwaardevermindering als gevolg van de besmetting als zodanig. Niet relevant is dus dat de besmette runderen niet tot moeilijk verkoopbaar zijn en hun marktwaarde om die reden gelijk te stellen is met de slachtwaarde. De rechtbank heeft voorts relevant geacht dat het volgens de deskundigen in algemene zin niet nodig is dat met Neospora besmette runderen worden geruimd (of na testen afgevoerd). Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet alle runderen blijvend minder geschikt raken door Neospora en dat als gevolg van verminderde melkproductie de marktwaarde gemiddeld minder dan 5% zal bedragen. Ten aanzien van de fok blijkt volgens de rechtbank dat met Neospora besmette runderen niet per definitie blijvend minder geschikt raken, omdat zij de besmetting weer kwijt kunnen raken. Het verlies van markwaarde bedraagt bovendien 28,3% bij jongvee/vaarzen en 18% bij oudere dieren. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] geen informatie heeft verschaft over de feitelijke situatie per dier, zodat niet kan worden vastgesteld of er runderen zijn die duidelijk afwijken van de door de deskundigen vastgestelde gemiddelden. De rechtbank concludeert dan ook dat in rechte niet is komen vast te staan dat de enkele besmetting met Neospora bij de runderen van [appellanten] heeft geleid of zal leiden tot een blijvende vermindering van de gebruikswaarde met ten minste 30%. Dit geldt zowel voor de categorie jongvee en zowel voor runderen die bestemd zijn voor de melkproductie als voor runderen die (mede) bestemd zijn voor de fok. Achmea heeft derhalve terecht haar toestemming tot het afvoeren van meer/andere dan de zeven runderen geweigerd. Uit het deskundigenbericht volgt zelfs dat slechts in één specifieke situatie namelijk wanneer het dier verwerpt en dit verwerpen plaatsvindt in de tweede helft van de dracht, vanuit bedrijfseconomisch perspectief afvoeren de juiste handelswijze is. In andere gevallen is afvoeren niet nodig en leidt dit volgens de deskundigen zelfs tot kapitaalvernietiging.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellanten] is met in totaal 18 grieven opgekomen tegen de tussenvonnissen van 4 september 2013 en 19 maart 2014 en tegen het eindvonnis van 18 november 2015. [appellanten] vordert dat na vernietiging van de bestreden vonnissen de vordering in eerste aanleg alsnog wordt toegewezen, vermeerderd met rente en kosten.
4.2
Achmea heeft de grieven bestreden en gevorderd dat [appellanten] niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellanten] in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente.
4.3
De kern van het geschil van partijen betreft de vraag in hoeverre de door [appellanten] als gevolg van de Neospora besmetting geleden schade als calamiteit onder de polis voor vergoeding in aanmerking komt. [appellanten] betoogt dat alle runderen die in oktober 2011 besmet zijn geraakt (in latere stukken wordt telkens een aantal van 88 genoemd) noodzakelijk moesten worden afgevoerd, omdat als gevolg van deze besmetting de gebruikswaarde van deze runderen met meer dan 30% is gedaald en omdat bij de runderen sprake is van een (voorzienbare) overschrijding van de geregistreerde tussenkalftijd van 50%. In zijn visie bedraagt de schade dan ook de afvoer van 83 geïnfecteerde runderen (verzekerde waarde € 1.087 minus een slachtwaarde van € 252,70) en van naar schatting circa elf stuks jongvee (verzekerde waarde € 4.300 minus slachtwaarde € 985). Dit jongvee kon toen nog niet worden getest. Daarnaast maakt [appellanten] aanspraak op de in de polis genoemde opslag van 15% (voor gevolgschade) en op de kosten van onderzoek, geschat op € 5.000.
4.4
Voor de beoordeling van onderhavig geschil dient de omvang van de tussen partijen overeengekomen calamiteitendekking te worden bepaald. Het hof overweegt dat de vraag hoe in een verzekeringsovereenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Voorts moeten bij die uitleg de aard en strekking van de verzekering in aanmerking genomen worden. Als algemeen gezichtspunt bij die uitleg heeft verder te gelden dat een eenzijdig door een verzekeraar opgestelde polisvoorwaarde bij twijfel over de uitleg daarvan, in het nadeel van de verzekeraar en ten gunste van de verzekerde moet worden uitgelegd.
Nu verder is gesteld noch gebleken dat partijen met betrekking tot de onderhavige in de polisvoorwaarden opgenomen omschrijving van de te vergoeden schade door een calamiteit hebben onderhandeld, is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval – zoals ook hier – bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Voorts dient tot uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen (vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, Winterthur/Jansen). Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij - op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is - binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen (vgl. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, Chubb/Europoint).
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat zich in oktober 2011 een “calamiteit” heeft voorgedaan in de zin van de polisvoorwaarden. Een abortusstorm trof de stal van [appellanten] , wat inhoudt dat plots veel drachtige runderen hun ongeboren kalf verwierpen. Uit een laboratoriumonderzoek bleek vervolgens dat een groot deel van de runderen was besmet met de parasiet Neospora. Uit de – niet bestreden – stellingen en stukken van partijen blijkt dat aborteren of verwerpen een bekend klinisch verschijnsel is van Neospora. Verwerping door Neospora gebeurt vaak rond 5 tot 6 maanden dracht, maar kan ook veel eerder plaatsvinden. In de wetenschap wordt vermoed dat een abortusstorm, zoals deze zich heeft voorgedaan bij [appellanten] , veroorzaakt wordt door een horizontale infectie: vaak van hond op rund. De parasiet kan zich vervolgens verspreiden doordat drachtige koeien de parasiet overdragen op hun kalveren. Dit wordt verticale of congenitale infectie genoemd. Deze geïnfecteerde kalveren lijken gezond, maar zijn drager van Neospora.
4.6
In grief 1 betoogt [appellanten] dat de rechtbank bij de bepaling van de omvang van de dekking ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat een medewerker van Achmea (Interpolis) – naar [appellanten] stelt en Achmea betwist – voorafgaand aan de totstandkoming van de polis tegen [appellanten] heeft gezegd dat Neospora “goed gedekt” was, dat “ze prima verzekerd waren” en dat [appellanten] zich “geen zorgen hoefden te maken”. Deze grief faalt. De polis biedt niet alleen dekking in gevallen waarin als gevolg van een calamiteit dieren worden gedood of moeten worden afgemaakt, maar ook wanneer dieren door een onverwachte gebeurtenis ziek worden. De bestreden uitspraken passen bij de omstandigheid dat de Neospora-besmetting, hoewel niet onmiddellijk de dood tot gevolg hebbend of levensbedreigend voor mens of dier, op grond van de polis als een calamiteit wordt beschouwd. Door een Neospora-besmetting als een calamiteit te beschouwen wordt erkend dat deze ziekte, hoewel er niet direct een aanleiding tot ruimen is, tot ernstige schade aan dier en bedrijf kan leiden. Wel wordt aan de omvang van de dekking de beperking gesteld dat de schade aan het zieke dier zodanig is dat afvoeren noodzakelijk wordt. Dat bij het bepalen van de vraag of een ziek dier moet worden afgevoerd een afweging gemaakt moet worden tussen de ernst van de ziekte, de kans op herstel en de kosten, ligt zozeer voor de hand dat [appellanten] op grond van de (mogelijke) uitlatingen van de medewerker niet op voorhand heeft mogen verwachten dat in geval van een Neospora besmetting (van welke aard en omvang dan ook) elk besmet dier zonder meer zou worden afgevoerd en dat daarvoor dekking zou bestaan. Voor het overige sluit het hof zich aan bij de betreffende overwegingen van de rechtbank onder 5.2 van het tussenvonnis van 4 september 2013 en maakt die tot de zijne.
4.7
Met grief 2 richt [appellanten] zich tegen rechtsoverweging 5.4.1 van het tussenvonnis van 4 september 2013 waarin de rechtbank oordeelt dat [appellanten] alleen vergoeding kan vorderen van runderen die daadwerkelijk zijn afgevoerd. Deze grief faalt bij gebrek aan belang. Door het toestaan van de eiswijziging in het daaropvolgende tussenvonnis van 19 maart 2014 geldt immers dat - op de grondslag van tekortkoming in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst – door [appellanten] ook vergoeding kan worden gevorderd voor de runderen die volgens de polis voor afvoeren in aanmerking zouden komen, maar waaraan Achmea haar toestemming tot het daadwerkelijk afvoeren heeft onthouden en om die reden niet daadwerkelijk zijn afgevoerd. Dat uitgangspunt is sindsdien niet meer verlaten.
4.8
[appellanten] klaagt in grief 2 ook over het hanteren van Achmea van de in de polisvoorwaarden genoemde eenjaarstermijn. Ook in grief 16 (onder 42 memorie van grieven) en onder 16 en 17 memorie van grieven klaagt [appellanten] erover dat – samengevat – door de aard van de ziekte Neospora met als voornaamste kenmerk het verwerpen en de lange draagtijd, het niet tot nauwelijks mogelijk is om binnen de termijn van een jaar (waarbij Achmea door de schadedatum ruim uit te leggen de termijn zelfs nog heeft verruimd) vast te stellen of ten gevolge van de calamiteit een noodzaak tot afvoer ontstaat. Het hof volgt [appellanten] hierin. Naar het oordeel van het hof is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om onder de gegeven omstandigheden een beroep te doen op deze termijn, met name nu ook Achmea deze termijn kennelijk niet als een vervaltermijn beschouwt en deze ook niet als zodanig kwalificeert. Dat brengt mee dat onder de dekking ten minste valt de groep van dieren die als gevolg van de calamiteit in oktober 2011 besmet is geraakt en hun toen nog ongeboren kalveren die na geboorte met Neospora besmet bleken te zijn. Van deze groep moet worden vastgesteld of er een noodzaak tot afvoer bestaat in de zin van de polisvoorwaarden.
4.9
Alle overige grieven, met uitzondering van de grieven 4 en 8 waarin de vergoeding van de veterinaire kosten aan de orde wordt gesteld, hebben betrekking op de vraag wanneer in een geval van een Neospora-besmetting sprake is van “het noodzakelijk (…) afvoeren door (…) ziekte” in de zin van de polisvoorwaarden. De vraag die partijen hierbij verdeeld houdt is welke runderen – naast de zeven runderen waarvoor Achmea toestemming heeft verleend – als gevolg van de Neospora-besmetting hadden mogen worden afgevoerd en waarvoor dekking bestaat onder de polis. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.1
Uit de begrippenlijst behorend bij de polisvoorwaarden volgt – kort gezegd – dat een noodzaak tot afvoeren ontstaat wanneer bij een besmet rund (zie hiervoor onder 3.1):
( a) een significante overschrijding van de tussenkalftijd ontstaat (50% of meer van de gemiddelde tussenkalftijd van het bedrijf), of
( b) de gebruikswaarde van het dier met ten minste 30% blijvend is verminderd en het dier de kenmerkende klinische verschijnselen vertoont.
4.11
Bij de beoordeling van de vraag of er een noodzaak bestond tot afvoeren van met Neospora besmette runderen neemt het hof in aanmerking dat [appellanten] een melkveehouderij exploiteert. Dat betekent dat hij koeien aanhoudt voor de productie van melk en dat het voor de omzet van zijn bedrijf van belang is om een zo hoog mogelijke melkproductie te genereren. Om de melkproductie van een koe op een goed niveau te brengen (vaars) en te houden (melkkoe) dient zij met regelmaat te kalveren. De hoogte van de melkproductie per koe is voorts afhankelijk van diverse factoren, waaronder de leeftijd, de productie (vaak genetisch bepaald) en gezondheidsfactoren. In de melkveehouderij wordt op basis van deze factoren ook bepaald wanneer een koe aan vervanging toe is (na een aantal jaren). De melkkoe wordt dan vervangen door een vaars die is gefokt en opgegroeid in het bedrijf van [appellanten] . Met het oog op die vervanging houdt [appellanten] dus “eigen fok” aan. Zoals [appellanten] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard is dat een voortdurend en ingewikkeld selectieproces waarbij telkens afwegingen moeten worden gemaakt, ook over het aantal dat wordt behouden – dat ook weer kan worden beïnvloed door nieuwe regelgeving. Afhankelijk van de uitkomst wordt een aantal vaarskalveren behouden en een deel afgestoten. Stierkalveren worden zonder meer afgestoten. Deze kalveren kunnen als fokkalf dienen of als mestkalf. Tijdens de zitting is aan de orde gekomen dat vaarskalveren na ongeveer 13 maanden geïnsemineerd kunnen worden en de draagtijd 280 dagen is (circa 9 maanden). Dat betekent dat zij productief worden in het bedrijf na ongeveer 22 maanden (bijna twee jaar).
4.12
Uit het voorgaande volgt dat de vruchtbaarheid van een koe een belangrijke factor is voor de hoogte van de melkproductie en daarmee voor het bedrijf. Dat brengt ook mee dat wanneer een vaarskalf als gevolg van Neospora verwerpt, het bedrijf van [appellanten] daar groot nadeel van ondervindt doordat de vaarskalf (nog) niet deelneemt aan de melkproductie. Datzelfde doet zich voor wanneer een melkkoe verwerpt. De tussenkalftijd wordt daardoor verlengd en brengt mee dat de koe langere tijd niet kan worden ingezet voor de melkproductie. Met tussenkalftijd wordt, naar het hof begrijpt, bedoeld het aantal dagen tussen twee afkalvingen, dat wil zeggen de tijd tussen het werpen van een kalf.
4.13
Met grief 5 is [appellanten] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 19 maart 2014 (rov. 2.7) dat sprake is van een ‘onontkoombare’ overschrijding van de geregistreerde tussenkalftijd met 50% of meer. [appellanten] stelt dat in de periode van 23 maart 2012 tot en met 11 februari 2013 tien runderen zijn afgevoerd in verband met een overschrijding van de tussenkalftijd in de zin van de polis. Tussen partijen is niet in geschil dat de gemiddelde tussenkalftijd op het bedrijf van [appellanten] 400 dagen bedraagt en dus sprake is van een overschrijding wanneer de tussenkalftijd van een dier 600 of meer dagen bedraagt. Uit het als productie 2 bij memorie van grieven overgelegde overzicht volgt dat er zes besmette runderen worden vermeld, waarvan de tussenkalftijd meer dan 600 dagen betreft. Van twee runderen (Anna 332 en 248) blijkt uit de koekaarten (productie 3 bij memorie van grieven) en de beschrijving in productie 4 bij memorie van grieven dat zij na de besmetting en een doodgeboren kalf niet tijdig drachtig zijn geworden en daardoor zonder meer de tussenkalftijd wordt overschreden. Bij twee runderen (Kaatje 105 en 122) is sprake van een doodgeboren kalf na de besmetting en het niet meer op gang komen van de melkproductie, zodat ook bij opnieuw insemineren, de tussenkalftijd zal worden overschreden. Achmea heeft bij memorie van antwoord gesteld dat met betrekking tot de eerste acht runderen sprake is van een noodzaak tot afvoeren vanwege overschrijding van de tussenkalftijd. Bij de laatste twee runderen is naar haar opvatting daaraan niet voldaan, maar zij geeft aan ook de afvoer van deze runderen coulancehalve, op grond van de polis, zo verstaat het hof, te zullen vergoeden. Daarmee komt het aantal runderen dat Achmea onder de polis zal vergoeden op 17. In totaal zal Achmea, met aftrek eigen risico, een bedrag van € 9.690,52 uitkeren. Dit bedrag zal het hof dan ook (in het eindarrest) toewijzen. Grief 5 slaagt aldus gedeeltelijk.
4.14
Voor alle overige runderen geldt dat [appellanten] niet (met stukken onderbouwd) heeft gesteld dat daarbij sprake is van overschrijding van de tussenkalftijd in de zin van de polis na besmetting. Als [appellanten] al had bedoeld te stellen dat bij alle overige besmette runderen ook sprake zou zijn van overschrijding van de tussenkalftijd in de zin van de polis, dan stuit die stelling af op een gebrek aan onderbouwing. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Grief 5 faalt voor het overige.
4.15
[appellanten] heeft betoogd dat voor alle runderen die met Neospora besmet zijn geraakt geldt dat sprake is van een blijvende gebruikswaardevermindering van 30% of meer. [appellanten] voert ter onderbouwing van zijn stelling dat de gebruikswaarde van de besmette runderen is gedaald met meer dan 30% het volgende aan:
a. a) De melkproductie van de besmette runderen is gedaald.
b) De met Neospora besmette runderen lopen een groot risico op aborteren of verwerpen, ook wordt een met Neospora besmet rund minder snel drachtig, waardoor de tussenkalftijd van deze runderen met meer dan 50% van de gemiddelde tussenkalftijd op het bedrijf toeneemt c.q. is toegenomen.
c) In gemiddeld 80% van de gevallen draagt een besmet rund Neospora over op het nageslacht (aangeduid als verticale of congenitale besmetting). De verkoopwaarde van een besmet rund is daarom nihil. Wat resteert is de slachtwaarde van het dier;
d) Als gevolg van de besmetting wordt de foklijn van het bedrijf doorbroken. Om Neospora en het risico van verwerpen uit de kudde te elimineren, kunnen de vaarskalveren van besmette runderen niet ten behoeve van de melkveehouderij worden aangehouden, maar moeten deze – evenals stierkalveren – naar de slacht worden gebracht. Hun waarde is niet meer dan de slachtwaarde.
e) De kosten voor het behoud van de runderen en uitfilteren van de ziekte uit de kudde zijn volgens [appellanten] onevenredig hoog. Het afvoeren van seropositief geteste runderen en vervanging door gezonde dieren heeft daarom ook uit bedrijfseconomische overwegingen de voorkeur.
4.16
De stellingen van [appellanten] zijn gemotiveerd betwist door Achmea. Achmea wijst daarbij mede op het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundigen. Het hof overweegt als volgt.
4.17
In de grieven 3, 6, 7 en 9 klaagt [appellanten] dat de rechtbank in de tussenvonnissen van 4 september 2013 en 19 maart 2014 ten onrechte in de beoordeling heeft meegewogen of de besmette runderen voor de melkproductie bestemd waren en of zij voor de fokkerij bestemd waren. Het hof deelt de opvatting van [appellanten] dat een nadere uitsplitsing als door de rechtbank is gehanteerd – en waar bijgevolg ook de deskundigen vanuit zijn gegaan – niet relevant is. [appellanten] houdt immers geen fokkerij, maar een melkproductiebedrijf. Dat de “eigen fok” daar wezenlijk onderdeel van uitmaakt is inherent aan dit bedrijf. Nu het gaat om ongelijksoortige bedrijven heeft het geen zin om de waarde van de runderen van [appellanten] te relateren aan de waarde van runderen in een fokbedrijf. De grieven slagen in zoverre. Het gaat erom of de besmette runderen in het melkproductiebedrijf van [appellanten] blijvend met tenminste 30% in gebruikswaarde zijn verminderd.
4.18
In het deskundigenrapport wordt over de gevolgen van een Neospora-besmetting voor een melkveehouderij – samengevat en voor zover met het oog op de vraag naar de verminderde gebruikswaarde relevant – het volgende opgemerkt:
- ( onder 1) Abortus is belangrijkste klinische bevinding met een piek op 5-6 mnd. dracht.
- ( onder 1) Chronisch besmette Neospora dieren hebben een twee tot drie maal grotere kans om te aborteren ten opzichte van niet besmette dieren, maar ook 7,4 grotere kans bij congenitaal geïnfecteerde vaarzen is beschreven.
- ( onder 1) Een verhoogd afvoerpercentage. Seropositieve dieren hebben een 1,4 - 1,7 grotere kans om afgevoerd te worden.
- ( onder 1) Bij de introductie van een nieuwe besmetting van een niet besmet dier is vroeg embryonale sterfte te verwachten echter niet bij dieren die chronisch besmet zijn.
- ( onder 2) Dieren die verwerpen zullen in eerste instantie een melkproductie verhoging laten zien, echter de gemiddelde melkproductie per dag over de gehele lactatie zal lager zijn indien de dieren opnieuw drachtig worden en daardoor een verlengde tussenkalftijd hebben.
- ( onder 4) Dieren die verwerpen zijn minder geschikt voor de melkproductie en zullen meestal worden afgevoerd. Dit is mede afhankelijk van leeftijd, fokwaarde, lactatiestadium, persistentie van melkproductie, lactatiewaarde en quotum.
- ( onder 5) Een rund dat voor de geboorte is besmet, is minder geschikt voor de fokkerij in verband met twee tot drie keer verhoogde abortus.
- ( onder 5) Runderen die na de geboorte zijn besmet kunnen de besmetting weer kwijt raken en zijn dan niet blijvend ongeschikt. Wel zijn de nakomelingen, die ten tijde van de besmetting uit dit dier werden geboren, geïnfecteerd en blijvend minder geschikt. Niet alle dieren die na de geboorte zijn besmet, raken de besmetting kwijt.
- ( onder 6) Vrouwelijk jongvee dat is besmet is minder geschikt voor de melkproductie en de fokkerij vanwege een verhoogd risico op abortus van zichzelf en haar besmette nakomelingen.
- ( onder 6) Vrouwelijk jongvee dat niet verwerpt is niet minder geschikt voor de melkproductie.
- ( onder 7) Wat betreft geïnfecteerde dieren die verwerpen is de waardevermindering sterk afhankelijk van het moment van verwerpen. Bij dieren die verwerpen in de tweede helft van de dracht is het niet of nauwelijks verantwoord en zinvol om de dieren opnieuw te insemineren en door te houden. Dat betekent dat de gebruikswaarde van het dier verandert in slachtwaarde.
- ( onder 7) Bij dieren die in het begin van de dracht verwerpen is het in veel gevallen zeker zinvol en verantwoord om het dier opnieuw te insemineren. Waar exact het omslagpunt ligt is zeer moeilijk aan te geven omdat dat afhankelijk is van zeer veel factoren. Onder meer spelen een rol de leeftijd van het dier, productie, andere gezondheidsfactoren.
- ( onder 7) Bij geïnfecteerde dieren die niet verwerpen is er geen waardevermindering wat betreft de productie, maar wel blijft er sprake van waardevermindering omdat het dier niet geschikt is voor de fokkerij.
- ( onder 8) Dieren waarbij is aangetoond dat ze Neospora besmet zijn, zijn weliswaar minder geschikt, maar niet ongeschikt voor melkproductie en fokkerij
- ( onder 8) Ook in de Nederlandse situatie wordt niet in zijn algemeenheid geadviseerd om “test en afvoer” van besmette dieren. Weliswaar heeft het snelste effect op de besmettingsgraad van Neospora, maar op basis van economische studies niet het meest rendabel.
- ( onder 7) Bij wijze van samenvatting merken de deskundigen over de geschiktheid van de besmette runderen het volgende op:
- alle geïnfecteerde dieren die verwerpen, zijn blijvend minder geschikt voor de melkproductie en/of fokkerij;
- geïnfecteerde dieren die niet verwerpen, zijn niet blijvend ongeschikt voor de melkproductie;
- alle persistent geïnfecteerde dieren zijn blijvend minder geschikt voor de fokkerij;
- niet persistent geïnfecteerde dieren zijn niet blijvend minder geschikt voor de melkproductie en/of fokkerij. Echter wel de geïnfecteerde nakomelingen van deze niet persistent geïnfecteerde dieren gedurende de besmetting van de moeder.
4.19
Het betoog van [appellanten] dat als gevolg van de Neospora-besmetting de verkoopwaarde of marktwaarde van de runderen met meer dan 30% is verminderd en daarom tot afvoer en vergoeding moet worden overgegaan faalt. Zoals de deskundigen (onder 1 en 9) in hun rapport naar voren brengen is het aannemelijk dat verkoop van met Neospora besmette runderen aan derden, anders dan ten behoeve van de slacht, moeilijk of onmogelijk is. Het hof volgt de rechtbank en de deskundigen echter in hun uitleg dat met gebruikswaarde in de zin van de polis niet is bedoeld de verkoop- of marktwaarde van het dier, maar de gebruikswaarde van het ziek geworden dier in het bedrijf. In de melkveehouderij van [appellanten] komt het daarbij aan op de vraag of de inzet van het geïnfecteerde rund ten behoeve van de melkproductie met tenminste 30% is verminderd. De daartegen gerichte grieven 11 en 12 tegen het eindvonnis onder 2.3 van 18 november 2015 falen. Het hof is het wel eens met [appellanten] dat een omrekening van de verminderde gebruikswaarde – vooral ook nu deze ook op fokwaarden is gebaseerd – niet relevant is voor de vraag of sprake is van een blijvende gebruikswaardevermindering van tenminste 30% waardoor afvoer noodzakelijk wordt. Grief 15 (tegen het oordeel onder 2.5 van het eindvonnis) slaagt in zoverre.
4.2
Uit het deskundigenrapport leidt het hof af dat wanneer een met Neospora besmet vaarskalf of melkkoe in de tweede helft van de dracht verwerpt dat grote gevolgen heeft voor de totale melkproductie (in de zin van levensproductie) van het betrokken rund (vaarskalf of melkkoe) en wel zodanig dat dit ook volgens de deskundigen moet leiden tot afvoer van dit dier. Naar het oordeel van het hof moet derhalve van elk rund dat in oktober 2011 besmet is geraakt, waartoe ook behoort de groep toen nog ongeboren kalveren die via de geïnfecteerd geraakte moeder besmet zijn geraakt, en die later in de tweede helft van de dracht heeft verworpen, worden bepaald dat afvoer van deze runderen noodzakelijk was in de zin van de polisvoorwaarden. Uit het rapport van de deskundigen blijkt immers dat de gebruikswaarde van een besmet rund dat in de tweede helft van de dracht verwerpt, nihil is en daalt naar slachtwaarde. Naar het oordeel van het hof vallen onder deze categorie onder meer de twee koeien waarvan Achmea heeft toegezegd coulancehalve deze schade te vergoeden (zie hiervoor rov. 4.12).
4.21
Het hof volgt [appellanten] daarbij in het standpunt dat niet gebleken is dat op zijn bedrijf sprake is van niet persistent geïnfecteerde dieren. Naar het hof begrijpt kan een melkkoe of een ongeboren kalf onder omstandigheden een afweer tegen Neospora ontwikkelen en daardoor Neospora-vrij raken. [appellanten] heeft gemotiveerd gesteld dat onderzoek heeft uitgewezen dat het aantal besmette runderen in zijn bedrijf niet is afgenomen, maar iets is toegenomen. Dit laatste niet als gevolg van een nieuwe besmetting, maar door vals negatieve uitslagen eerder. Achmea heeft deze stellingname onvoldoende bestreden. De grieven 10 (rov. 2.2 eindvonnis), 14 (rov. 2.5 eindvonnis) en 16 (rov. 2.6 eindvonnis) slagen op dit punt.
4.22
[appellanten] heeft er voorts op gewezen dat de gebruikswaarde van de geïnfecteerde runderen is verminderd doordat zij niet meer kunnen worden ingezet voor de eigen fokkerij. Deze stelling van [appellanten] vindt naar het oordeel van het hof steun in het deskundigenrapport, in die zin dat de deskundigen oordelen dat vanwege de hoge kans op congenitale besmetting (in het deskundigenrapport onder 1 wordt een kans van 40,7% tot 95% genoemd) het grote risico op verwerpen wordt doorgegeven, met grote consequenties voor de levensproductie tot gevolg. Om dat risico te elimineren, wordt geadviseerd om de vaarskalveren van eenmaal geïnfecteerde dieren niet ten behoeve van de melkveehouderij te behouden, maar af te stoten. Om de kudde op peil te houden is het volgens de deskundigen raadzaam om gebruik te maken van gesekst sperma (voor het voortbrengen vaarskalveren en niet stierkalveren) bij dieren met een hoge genetische waarde die niet Neospora-positief zijn, zodat de mogelijkheid om gezonde kalveren aan te houden wordt vergroot (volgens het rapport van ing. A. Mouw, schade-expert (productie 4 bij conclusie van antwoord) hield [appellanten] destijds in totaal 120 melkkoeien en 80 stuks jongvee; 88 daarvan waren besmet). Dat, naar [appellanten] stelt, door de Neospora-besmetting de eigen foklijn doorbroken is en dat dit tot extra kosten leidt doordat een andere selectie moet plaatsvinden, acht het hof tegen de achtergrond van het deskundigenrapport dan ook aannemelijk. Uit het rapport volgt echter ook dat er geen, althans nauwelijks (blijvend) verschil in de melkproductie wordt gezien tussen de besmette en niet besmette dieren zelf. Dat betekent dat zolang, naar het hof begrijpt, het geïnfecteerde dier niet verwerpt, deze inzetbaar is en dat er volgens de deskundigen geen gebruikswaardevermindering optreedt wat betreft de melkproductie. De omstandigheid dat een geïnfecteerd rund zelf geïnfecteerde nakomelingen voortbrengt (met een hogere kans op verwerping) laat derhalve onverlet dat de melkproductie van het rund in stand blijft of, in geval van vaarskalveren, conform de verwachtingen is. Naar het oordeel van het hof leidt het feit dat de vaarskalveren van een geïnfecteerd rund (bij voorkeur) niet ten behoeve van de eigen melkveehouderij worden behouden, dan ook niet tot de conclusie dat sprake is van een gebruikswaardevermindering van ten minste 30% van het geïnfecteerde rund. Dat brengt mee dat er op grond van de polis ook geen noodzaak is tot het afvoeren van het dier en er dus geen grond is voor vergoeding van de waarde van dit dier. Grief 16 (tegen rov. 2.7 eindvonnis) slaagt om voormelde redenen niet.
4.23
[appellanten] heeft aangevoerd dat de melkproductie van de met Neospora besmette runderen wél is afgenomen. [appellanten] wijst op het deskundigenrapport waarin een daling van de melkproductie als mogelijk gevolg wordt genoemd. Zoals hiervoor reeds overwogen zijn de deskundigen echter van oordeel dat in verschillende studies en in eigen onderzoek onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt dat Neospora (per definitie) tot een daling van de melkproductie leidt. De deskundigen concluderen dat bij chronisch geïnfecteerde bedrijven in Nederlands slechts een zeer geringe daling van de melkproductie is vastgesteld. Op de zitting in hoger beroep heeft [appellanten] nog naar voren gebracht dat hij een vergelijking heeft gemaakt tussen een groep van 65 in 2011 besmet geraakte koeien met een leeftijd van gemiddeld vijf jaar en tien maanden en een groep van 72 gezonde koeien van gemiddeld zes jaar en zeven maanden door de leeftijd van de gezonde groep gelijk te trekken met de besmette groep. Daaruit volgde dat in dezelfde productietijd de groep besmette koeien 14,82% minder melk produceerde, wat neerkomt op 134.000 kilogram melk. Achmea heeft op dezelfde zitting terecht opgemerkt dat deze stellingname en cijfers, hoewel al geruime tijd bij [appellanten] bekend, nieuw voor haar zijn en dat zij bij gebrek aan onderbouwing deze gegevens niet kan controleren. Het hof volgt Achmea daarin. Daarbij weegt het hof mee dat voor de vraag of het noodzakelijk is dat een in 2011 met Neospora geïnfecteerd rund wordt afgevoerd, niet de melkproductie van de groep relevant is, maar de melkproductie per geïnfecteerd rund. De schade die op grond van de polis vergoed wordt bestaat vervolgens niet uit de schade als gevolg van een verminderde melkproductie van het bedrijf, maar uit de verzekeringswaarde van de koe, verminderd met de eventuele slachtwaarde.
4.24
Dat als gevolg van Neospora de vruchtbaarheid van een koe afneemt, in die zin dat de kans op bevruchting na inseminatie minder wordt, wordt door het deskundigenrapport niet bevestigd en is door [appellanten] ook niet nader onderbouwd, zodat het hof aan deze enkele stelling voorbij gaat.
4.25
Uit het voorgaande volgt dat er op grond van de polis alleen aanspraak op vergoeding wegens gebruikswaardevermindering bestaat wanneer een dier dat in oktober 2011 besmet is geraakt, waartoe ook behoort de groep toen nog ongeboren kalveren die via de geïnfecteerd geraakte moeder besmet zijn geraakt, in de periode daarna drachtig is geworden en in de tweede helft van de dracht heeft verworpen. Omdat niet duidelijk is of er, buiten de dieren die reeds zijn vergoed, meer dieren zijn die op deze grond zijn of hadden kunnen worden afgevoerd, ook al in het licht van het feit dat de eenjaarstermijn niet kan worden gehanteerd, zal het hof [appellanten] , in de gelegenheid stellen om bij akte een (met stukken onderbouwd) overzicht te verstrekken van de in oktober 2011 met Neospora besmet geraakte runderen (inclusief de destijds ongeboren, maar evengoed geïnfecteerd geraakte kalveren) waarbij nadien sprake is geweest van verwerping in de tweede helft van de dracht. Daarbij neemt het hof overigens tot uitgangspunt dat er voldoende causaal verband bestaat tussen de Neospora-besmetting en de verwerping wanneer dit plaatsvindt tijdens de eerstvolgende dracht. Verwerping geldt immers als klinisch verschijnsel van Neospora. Wanneer [appellanten] ook vergoeding wil vragen van besmette dieren waarbij eerst een normale afkalving heeft plaatsgehad en pas nadien sprake is geweest van verwerping, zal hij zijn stelling dat deze verwerping ook het gevolg is van Neospora voldoende moeten onderbouwen.
4.26
[appellanten] heeft erop gewezen dat het bedrijf als gevolg van de Neospora diverse kosten heeft moeten maken om door middel van selectie en planning de besmetting uit de rundveestapel te filteren. [appellanten] heeft betoogd dat deze kosten zodanig hoog zijn dat het economisch meer verantwoord is om de besmette koeien te vervangen en dat derhalve geen sprake is van kapitaalvernietiging, zoals de deskundigen en in navolging daarvan de rechtbank oordelen. Het hof acht zeer aannemelijk dat de Neospora besmetting tot hoge kosten en bedrijfsschade heeft geleid. De calamiteitendekking biedt voor deze schade echter geen vergoeding en dat is door [appellanten] ook niet gevorderd. De grieven 13 (rov. 2.3 slot eindvonnis) en 18 (rov. 2.9 eindvonnis) stuiten hierop af.
4.27
Door [appellanten] is als gevolgschade op grond van de polis, althans als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub a BW, vergoeding gevorderd van veterinaire en andere kosten. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van de polis meebrengt dat de kosten die [appellanten] heeft gemaakt voor de gezondheidsdienst ad € 2.702,72 en voor de dierenarts ad € 342,40 (samen € 3.045,12) op grond van de polis voor vergoeding in aanmerking komen, omdat zonder de vaststelling bij welke runderen sprake is van een besmetting niet kan worden bepaald of er een noodzaak tot afvoer en dus aanspraak op de polis bestaat. De grieven 4 en 8 slagen in zoverre.
De kosten ad € 1.151,21 die [appellanten] in 2016 heeft gemaakt om vast te kunnen stellen dat de besmettingsgraad van de runderen niet was verminderd, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten heeft [appellanten] gemaakt om vast te stellen of sprake kon zijn van niet persistent geïnfecteerde dieren als verweer tegen de stelling van Achmea dat er niet noodzakelijkerwijs een causaal verband hoeft te bestaan tussen de verwerpingen en de Neospora-besmetting, welke stelling door het hof is verworpen. Nu deze kosten, anders dan in de polis vermeld, niet kunnen worden aangemerkt als directe kosten voor het noodzakelijk afvoeren of veterinaire kosten ter beperking van de gedekte schade, komen deze kosten op grond van de polis niet voor vergoeding in aanmerking. De overige kosten betreffen naar het oordeel van het hof kosten die door [appellanten] zijn gemaakt om de Neospora-besmetting uit de kudde te bannen. Deze kosten komen, zoals hiervoor overwogen, niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het hier gaat om bedrijfsschade en niet om schade als gevolg van het noodzakelijk afvoeren van met Neospora besmette runderen. Artikel 6:96 BW mist toepassing nu de verplichting van Achmea tot schadevergoeding berust op de verzekeringsovereenkomst en niet op een (schadevergoedings)verbintenis uit de wet als bedoeld in artikel 6:95 BW.
4.28
Het voorgaande voert tot de slotsom dat Achmea aan [appellanten] tenminste een bedrag dient te vergoeden van € 9.690,52 wegens het noodzakelijk afvoeren van 17 runderen, in welk bedrag het eigen risico reeds verdisconteerd is, en een bedrag van € 3.045,12 wegens veterinaire kosten. Grief 17 (rov. 2.8 eindvonnis) slaagt aldus gedeeltelijk. Het hof zal [appellanten] in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over hetgeen is overwogen onder 4.25. Desgewenst mag Achmea bij antwoordakte op de inhoud van die akte reageren. Partijen kunnen er ook voor kiezen om dit onderdeel van de vordering buiten rechte verder af te wikkelen, nu het hof de juridische contouren al heeft geschetst. In dat verband overweegt het hof dat het onder de gegeven omstandigheden redelijk voorkomt om – nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld - de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij in eerste instantie en in hoger beroep de eigen kosten draagt en dat de deskundigenkosten gelijkelijk tussen partijen zullen worden gedeeld.
4.29
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van
15 januari2019 voor het nemen door [appellanten] van de onder 4.28 bedoelde akte;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, I. Brand en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.