ECLI:NL:GHARL:2018:10505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.198.964/01 en 200.212.272/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding met toepassing van het Engels huwelijksvermogensrecht

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling na een echtscheiding tussen een man en een vrouw, waarbij het Engels huwelijksvermogensrecht van toepassing is. De man en vrouw zijn beiden Britse nationaliteit en hebben in Nederland gewoond. De vrouw verzoekt om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, die door de rechtbank eerder was vastgesteld op € 1.766,- per maand. De man heeft echter verzocht om deze bijdrage te verlagen naar nihil, onder andere omdat hij meent dat de vrouw een hoger inkomen heeft dan eerder werd aangenomen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de verplichtingen die voortvloeien uit het Engelse huwelijksvermogensrecht.

Het hof heeft vastgesteld dat de man een aanzienlijk vermogen heeft, maar ook dat hij verplichtingen heeft jegens de vrouw. De vrouw heeft een inkomen van € 300,- per maand, wat niet voldoende is om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om de bijdrage van € 950,- per maand te voldoen, en dat deze bijdrage voldoet aan de wettelijke maatstaven. Daarnaast heeft het hof de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding beoordeeld, waarbij de man verplicht is om de vrouw een deel van de overwaarde van de onroerende zaken te betalen. De man moet de hypothecaire rente van de woning van de vrouw blijven betalen tot de lening is afgelost. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank vernietigd en opnieuw beslist, waarbij het belang van beide partijen in de afwikkeling is meegenomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.198.964/01 en 200.212.272/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/154689/ES RK 14-901 en
C/08/183854/FA RK 16-627)
beschikking van de familiekamer van 27 november 2018
in de zaak onder nummer 200.198.964/01:
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.M. Kuipers-Ten Voorde, kantoorhoudend te Hengelo,
tegen
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P. van Dijk, kantoorhoudend te Zwolle,
en
in de zaak onder nummer 200.212.272/01:
[verweerder],
wonende te [A] ,
verzoeker in het hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P. van Dijk, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verweerster in het hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.M. Kuipers-Ten Voorde, kantoorhoudend te Hengelo.
1.
Het geding in eerste aanleg in de zaak onder nummer 200.212.272/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 oktober 2016 en 3 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/08/183854/FA RK 16-627.

2.Het geding in hoger beroep in de zaak onder nummer 200.212.272/01

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 maart 2017;
- een brief van mr. Van Dijk van 23 maart 2017;
- een journaalbericht van mr. Van Dijk van 9 mei 2017 met productie(s);
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 19 juni 2017;
- een journaalbericht van mr. Kuipers-Ten Voorde van 29 juni 2017V met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Dijk van 4 juni 2018,V met productie(s).
2.1
Bij voornoemd beroepschrift is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van 5 oktober 2016 en 3 maart 2017. De man verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende,
"(…) voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, te beslissen als volgt:
De bijdrage in het levensonderhoud alsnog met ingang van 24 augustus 2015 te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als uw gerechtshof in goede justitie zou menen te moeten vaststellen en met kwijtschelding van de achterstallige bedragen, voor zover deze er zouden zijn.
Kosten rechtens!".

3.Het verdere verloop van het geding in de zaak onder nummer 200.198.964/01

3.1
Het hof neemt hier over wat in de tussenbeschikking van 6 maart 2018 is overwogen en beslist.
3.2
Mr. Van Dijk heeft een brief van 24 april 2018 met producties aan het hof doen toekomen, welke producties blijkens een daarvan opgemaakte akte op 18 april 2018 ter griffie van het hof zijn gedeponeerd. Verder is voormeld journaalbericht van 4 juni 2018, met producties, ook in deze zaak ingekomen.
3.3
Op 30 april 2018 is, blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal, een getuigenverhoor aan de zijde van de man gehouden. De vrouw heeft afgezien van contra-enquête.

4.In beide zaken

4.1
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Dijk heeft een schriftelijke notitie overgelegd en voorgelezen.

5.De (verdere) motivering en beslissing

5.1
In de tussenbeschikking van 6 maart 2018 in de zaak onder nummer 200.198.964/01 is de man toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat op de peildatum (31 december 2013) op hem de verplichting rustte om bij verkoop van de onroerende zaken aan de [a-straat] / [b-straat] 1, 50% van de overwaarde aan zijn broer te betalen.
5.2
De man heeft daartoe zichzelf en zijn broer, [B] , als getuige doen horen.
5.3
De verklaring van de man, als partijgetuige, heeft een beperkte bewijskracht voor de feiten waarvan hij de bewijslast draagt. Dit volgt uit art. 164 lid 2 Rv. Die beperkte bewijskracht houdt in dat de verklaring van de man geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij er aanvullende bewijzen zijn. Die aanvullende bewijzen moeten dan wel zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de man voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
5.4
De man heeft als partijgetuige, voor zover van belang, het volgende verklaard
"Ongeveer het jaar 2000 heb ik van de gemeente voor ongeveer 548.000 gulden de grond
gekocht aan de [a-straat] . Ik kon dat financieren door een hypothecaire lening waarvoor
mede het huis aan [c-straat] was verbonden. Ongeveer in het jaar 2002 en 2003 is op die
grond een gebouw neergezet. Daarvoor heb ik ongeveer 668.000 gulden geleend bij de bank.
Dat was niet genoeg, omdat het casco nog moest worden afgebouwd. Mijn broer heeft
daarvoor nog een bedrag bijgedragen van ongeveer 300.000 euro. (…). Het
exacte bedrag kan ik niet zeggen, omdat mijn broer ook tussendoor allerlei bedragen
betaalde. Van deze bijdrage staat niets op papier, dat doen wij alleen met vreemden en dit
ging in goed vertrouwen tussen broers. In dit kader heb ik ook met mijn broer afgesproken
dat bij verkoop van dit pand 50% van de overwaarde voor hem is. De onroerende zaak aan
de [a-straat] staat nog steeds op mijn naam. Ik heb tot nu toe aan mijn broer niets
terugbetaald. Ik heb wel eens een ticket naar Pakistan voor hem betaald, of hem een bedrag
van 500 euro gegeven, maar dat had niets te maken met deze schuld, dat was een
broederdienst. Ik heb deze schuld aan mijn broer nooit in mijn belastingaangifte opgenomen,
omdat ik had begrepen dat ik daar geen voordeel bij kon hebben (…)."
5.5
[B] heeft onder meer verklaard dat hij ongeveer 15 jaar geleden ongeveer 250.000,- á 300.000,- euro aan zijn broer beschikbaar heeft gesteld. Dit geld was nodig, omdat de bank voor het bouwen van een nieuw bedrijf en woning aan de [a-straat] slechts 70% wilde financieren, terwijl zij eerder hadden toegezegd 100% te willen financieren. Volgens [B] zijn over de terugbetaling van het bedrag eigenlijk geen exacte afspraken gemaakt, maar het was voor hem duidelijk dat wanneer het bedrijf zou worden verkocht de opbrengst eerlijk zou worden gedeeld. Tot heden wacht hij nog op zijn geld.
5.6
De verklaring van [B] ondersteunt de verklaring van de man waar het gaat om de omvang van het door [B] aan de man geleende bedrag en waar het gaat over het feit dat de man daarvoor aan [B] een aandeel in de (over)waarde van de op de grond aan de [a-straat] gebouwde panden, de woning aan de [a-straat] en het bedrijfspand aan [b-straat] , verschuldigd is die bij verkoop van die panden moet worden voldaan. Het hof acht het, mede nu [B] een eerlijk aandeel in de verkoopopbrengst verwacht, voldoende komen vast te staan dat de man 50% van de overwaarde van het bedrijfspand en de woning aan zijn broer verschuldigd is.
5.7
De vrouw heeft voor dat geval gesteld dat de vordering van [B] verjaard is, nu de terugbetalingsverplichting in 2002 is ontstaan. De man heeft dit bestreden.
Uitgangspunt is dat op grond van artikel 3:307 lid 1 BW een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Nu uit de verklaring van de man en [B] blijkt dat de vordering pas opeisbaar is bij verkoop van de panden, is de verjaringstermijn nog niet aangevangen. Dat brengt mee dat de vordering niet is verjaard.
5.8
[B] heeft dus jegens de man een aanspraak op de helft van de overwaarde in de onroerende zaken aan de [a-straat] en [b-straat] , waarmee in de beschikking van 6 maart 2018 geen rekening is gehouden. In die beschikking is het vermogen van de man vastgesteld op € 705.872,89. Daarin is een bedrag van € 517.450,- begrepen voor de overwaarde in de onroerende zaken. Daarvan is de man de helft,
€ 258.725,-, verschuldigd aan [B] . Het in de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen te betrekken vermogen van de man is dan (€ 705.872,89 minus
€ 258.725,- =) € 447.147,89. Daarin is begrepen de waarde van het pand aan de
[c-straat] 90 te [A] , waarvan de man eigenaar is en dat door de vrouw wordt bewoond.
5.9
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man daarnaast ook nog vermogen heeft in de vorm van een onroerende zaak in Pakistan en zij heeft aangeboden dit te bewijzen. De man heeft bestreden dat de onroerende zaak hem toekomt.
5.1
Tijdens voornoemd getuigenverhoor hebben de man en [B] over deze onroerende zaak een verklaring afgelegd. Uit die verklaringen blijkt dat het gaat om een stuk grond en/of huis dat van hun grootvader was geweest en aan hun vader toebehoorde, maar nog niet op zijn naam was gesteld. Het was de bedoeling dat dit stuk grond uiteindelijk op naam van [B] zou komen, omdat de man daar geen belangstelling voor had. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat die wijzigingen tenaamstelling tot de datum van het overlijden van de vader niet hebben plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat uit voornoemde getuigenverklaringen voldoende blijkt dat de grond aan de vader van de man toebehoorde op het moment dat hij overleed. Dat heeft de vrouw ook niet weersproken. Indien de man rechthebbende mocht zijn op een aandeel in de waarde van die onroerende zaak dan heeft hij dat aandeel derhalve verkregen na het overlijden van zijn vader. De man heeft in het op 14 oktober 2016 door zijn advocaat ondertekende verweerschrift hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep, onder 18 te kennen gegeven dat zijn vader op dat moment nog leefde en dat is door de vrouw niet weersproken. Daarvan uitgaande kan de man op 31 december 2013, de datum voor de vaststelling van de omvang van de vermogensbestanddelen van partijen, de onroerende zaak nog niet hebben verkregen, zodat dit niet valt in het vermogen dat bij de vermogensrechtelijke afwikkeling moet worden betrokken. Dat betekent dat met het bewijsaanbod van de vrouw geen belang is gediend. Het hof passeert dit daarom.
5.11
Het vermogen van de vrouw is in de genoemde tussenbeschikking gesteld op
€ 1.369,22.
5.12
De hoogte van de vermogens van partijen is van belang voor de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding, maar daarbij moet tevens rekening worden gehouden met de bijdrage die de man moet leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Het hof zal daarom thans overgaan tot beoordeling van de onder nummer 200.212.272/01 aanhangige zaak.
5.13
Het hof neemt hier over de vaststaande feiten die in de zaak nummer 200.198.964/01 in de tussenbeschikking van 6 maart 2018 onder 3.1. zijn opgenomen. Daaruit blijkt dat partijen thans beiden de Britse nationaliteit bezitten.
5.14
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om kennis te nemen van het alimentatieverzoek.
5.15
Nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft is op grond van artikel 10:116 onder a BW jo artikel 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 het Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage.
5.16
Vast staat dat de rechtbank bij beschikking van 21 mei 2014 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand (24 augustus 2015) heeft bepaald op € 1.766,- per maand. Deze beschikking is door het hof bij beschikking van 16 april 2015 bekrachtigd. De man heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek tot nihilstelling van de vastgestelde bijdrage ingediend. De rechtbank heeft met betrekking tot dat verzoek op 5 oktober 2016 een tussenbeschikking gewezen, waarbij de man is toegelaten te bewijzen dat
'de vrouw, doordat zij huuropbrengsten heeft van de woning aan de [c-straat] 90 te [A] die de hypotheeklasten overschrijden, een (substantieel) hoger netto-inkomen heeft dan waarvan in eerdere beschikkingen is uitgegaan". Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van
3 maart 2017 de man niet geslaagd geacht in dat bewijs en het verzoek van de man afgewezen. De man komt thans tegen de twee laatste beschikkingen in beroep.
5.17
Het hof begrijpt dat de man stelt dat de rechtbank hem in de beschikking van 5 oktober 2016 ten onrechte heeft belast met genoemd bewijs.
Het hof neemt in aanmerking dat de man niet heeft bestreden dat hij zich beroept op het bepaalde in artikel 1:401, lid 1 en 4, BW. Op grond van die bepalingen kan een bij rechterlijke uitspraak vastgestelde onderhoudsbijdrage worden gewijzigd wanneer die bijdrage door nadien opgetreden wijzigingen van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, dan wel wanneer die vastgestelde onderhoudsbijdrage van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven.
5.18
De man stelt dat de vrouw een hoger inkomen had dan het inkomen van € 300,- netto per maand waarvan is uitgegaan in de beschikking van 21 mei 2014, zoals bekrachtigd door het hof bij beschikking van 16 april 2015. Hij voert daartoe onder meer aan dat de dochter, die met haar gezin bij de vrouw in het pand aan de [c-straat] woont, en de echtgenoot van die dochter, die een onderneming in het bedrijfsgedeelte van dit pand drijft, huur aan de vrouw betalen. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken. Het ligt dan ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de weg van de man om zijn stellingen te bewijzen. De rechtbank heeft de man daarom terecht met het bewijs van zijn stellingen belast. De man stelt dat de aan hem gegeven bewijsopdracht ten onrechte uitgaat van de huuropbrengsten van de vrouw die de hypothecaire lasten overschrijden, omdat volgens hem alle inkomsten mee moeten tellen. Het hof volgt hem daarin niet, omdat uit de huuropbrengst de lasten moeten worden voldaan die aan het verhuurde zijn toe te rekenen, waaronder de hypothecaire lasten, en pas daarna blijkt welke inkomsten de verhuur oplevert.
De grief tegen de tussenbeschikking van 6 oktober 2016 faalt dan ook.
5.19
De grieven 2 tot en met 4 houden in dat de rechtbank de man in de beschikking van
3 maart 2017 ten onrechte niet geslaagd heeft geacht in het leveren van het bewijs. De man heeft bij de rechtbank zichzelf, de heer [C] (hierna: [C] ) en de echtgenoot van de dochter, (hierna: de schoonzoon) als getuige voorgebracht. Ook hier geldt dat de man partijgetuige is die belast is met het bewijs, zodat op zijn verklaring voornoemd artikel 1:164 lid 2 Rv van toepassing is.
5.2
De man heeft als getuige - kort en zakelijk weergegeven - onder meer het volgende verklaard.
Ik ben in augustus 2015 in de winkel aan de [c-straat] 90 te [A] geweest. Ik heb toen aan mijn schoonzoon gevraagd of hij dacht iets aan mij te gaan betalen voor de winkel. Hij vertelde dat hij voor de winkel al € 1.000,- aan zijn tante betaalde en een contract had voor 5 jaar. Hij trok zijn mobieltje en liet zijn internetbankrekening zien. Ik zag verschillende bedragen, € 800,- en € 1.000,--. Ook zag ik dat er voor gas, water en licht werd betaald. [C] was ook aanwezig bij dit gesprek. Mijn ex-vrouw kwam naar buiten. Zij was boos. Zij dreigde de politie te bellen. Ik liep met [C] en mijn schoonzoon naar buiten. Daar heeft hij zijn mobieltje nog een keer laten zien. Ik zag dat er ongeveer € 350,-- is betaald voor gas en elektra. Van het bedrag van rond de € 800,-- kon ik zien dat het was overgemaakt door mijn dochter, [D] . Ik kon daarvan ook zien dat het overgemaakt was naar mijn ex-vrouw. Van het bedrag van ongeveer € 1.000,- kon ik zien dat het overgemaakt was door mijn schoonzoon. Ik kon hiervan niet duidelijk zien aan wie. Ik heb geen omschrijving gezien van de overgemaakte bedragen.
5.21
[C] heeft een verklaring afgelegd die in grote lijnen overeenkomt met de verklaring van de man, met dien verstande dat [C] niets op de telefoon van de schoonzoon heeft gezien en dat hij op het moment dat de schoonzoon de telefoon aan de man liet zien ook niet kon horen waar zij over spraken, omdat dat in hun eigen taal ging.
5.22
De schoonzoon heeft - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende verklaard.
Ik betaal de kosten van gas en licht. Verder hebben wij geen afspraken op papier over huur. Ook mondeling niet. Mijn vrouw heeft wel bedragen aan haar moeder betaald. Dit deed zij als lening voor die gevallen waarin haar moeder geld tekort kwam om de kosten van de woning te kunnen dekken. Het is niet waar dat ik huur betaal. U houdt mij voor dat [C] en mijn schoonvader beiden hebben verklaard dat ik € 800,- betaald heb voor de woning en
€ 1.000,- voor de winkel. Dit was hun voorstel. Mijn schoonvader kan niet gezien hebben dat ik dit daadwerkelijk heb betaald. Hij kan wel hebben gezien dat gas en elektra werd betaald. Dat was één bedrag voor zowel de winkel als de woning. U houdt mij voor dat [C] en mijn schoonvader hebben gezegd dat ik toen heb gezegd dat ik een contract heb van 5 jaar met mijn schoonmoeder. Ik heb geen contract. Geen mondeling contract en geen schriftelijk contract.
5.23
De verklaring van de man, over de betalingen van € 800,- en € 1.000,- die hij op de telefoon van de schoonzoon heeft gezien, wordt niet ondersteund door de verklaring van [C] en wordt tegengesproken door de verklaring van de schoonzoon. Dat de man op de telefoon van de schoonzoon overboekingen voor huur van het winkeldeel heeft gezien is ook niet voldoende geloofwaardig, nu de man zelf verklaart dat hij niet heeft kunnen zien voor wie de overboeking van € 1.000,- was bestemd. Verder heeft de man in het beroepschrift erkend dat hij geen door de dochter gedane betalingen van € 800,- op de telefoon van de schoonzoon heeft gezien, maar dat hem dit uit overgelegde bankafschriften was gebleken. Uit die bankafschriften blijkt echter niet dat het daarbij gaat om huurbetalingen, nu daarbij telkens is vermeld dat het een lening betrof. Daarbij komt dat de man en [C] onaangekondigd in de winkel van de schoonzoon zijn verschenen, waarbij zij de schoonzoon om huur hebben gevraagd. Tijdens het gesprek werd volgens de verklaring van [C] tussen de man en de schoonzoon deels gepraat in een voor hem onverstaanbare taal. Het valt dan niet uit te sluiten dat een misverstand is ontstaan, waarbij de schoonzoon heeft begrepen dat, zoals hij heeft verklaard, het de wens van de man was om een huurovereenkomst aan te gaan voor het winkeldeel en het woningdeel. De verklaring van [C] over wat de schoonzoon over het bestaan van een huurovereenkomst heeft gezegd, is daarom niet dusdanig sterk dat deze de verklaring van de man op dit punt voldoende geloofwaardig maakt.
Daarbij komt dat het weliswaar niet gebruikelijk is dat voor het gebruik van een woon- of bedrijfsgedeelte geen huur wordt gevraagd of verkregen, maar in dit geval is voldoende gebleken dat de vrouw met een inkomen van € 300,- netto per maand, aangevuld met leenbijstand, de hypothecaire rente voor het pand aan [c-straat] 90 van € 816,45 per maand en de overige lasten niet kon voldoen. Nu de man de vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud niet heeft voldaan, zal dit daarna ook niet zijn gewijzigd. Dit maakt aannemelijk dat, zoals de vrouw stelt, de dochter en haar gezin bij de vrouw zijn ingetrokken en daar zijn blijven wonen, om het voor hen mogelijk te maken de vrouw financieel te ondersteunen. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt verder dat die financiële ondersteuning bestaat uit bedragen die gemiddeld genomen niet uitstijgen boven het bedrag van de door de vrouw betaalde hypothecaire rente. Ook al zouden dit geen leningen betreffen, zoals de man stelt, dan levert dit de vrouw nog geen netto-inkomsten op. Overigens gaat het hier om regelingen die in familieverband tot stand zijn gekomen. Het komt daarom niet onwaarschijnlijk voor dat de vrouw en de dochter hebben afgesproken dat de vrouw de door de dochter verstrekte bedragen zal terugbetalen. De man is dan ook niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat zijn dochter en schoonzoon huur betalen aan de vrouw en/of dat sprake is van enige huurovereenkomst uit hoofde waarvan huur verschuldigd zou zijn. De door de schoonzoon betaalde kosten voor gas en elektra kunnen, anders dan de man stelt, niet als inkomen worden aangemerkt, nu daartegenover de kosten staan die voornamelijk door de inwoning van het gezin van de dochter en het gebruik van het winkeldeel door de schoonzoon zullen zijn veroorzaakt.
5.24
De man heeft voorts aangevoerd dat het winkelgedeelte ten tijde van het geven van de beschikking van 21 mei 2014 was verhuurd en thans nog kan worden verhuurd (grief 6). Hij heeft daartoe een huurovereenkomst overgelegd van de vrouw met [E] , die in 2010 is aangegaan. De man heeft echter, in het licht van de betwisting door de vrouw, niet aangetoond dat deze huurovereenkomst ten tijde van het geven van de beschikking van 21 mei 2014 nog bestond. Ook zijn geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat er voor de vrouw nadien reële mogelijkheden zijn (geweest) om het bedrijfsgedeelte op commerciële basis te verhuren.
5.25
Tot slot stelt de man dat de vrouw in haar aangiften inkomstenbelasting aangeeft dat zij minimaal 1225 uur per jaar werkt en dat zij geacht kan worden daarmee € 25,-- per uur te verdienen. Het hof is van oordeel dat het hier een fiscale opgave betreft, waarmee wordt bereikt dat enige aan een onderneming toekomende fiscale voordelen kunnen worden verkregen. Dat tegenover het genoemde aantal gewerkte uren daadwerkelijk inkomsten hebben gestaan is echter niet gebleken. Het hof acht dan ook niet aangetoond dat in de beschikking van 21 mei 2014, zoals bekrachtigd door het hof bij beschikking van 16 april 2015, van onjuiste inkomsten van de vrouw is uitgegaan en/of dat die inkomsten daarna zijn gestegen.
5.26
In grief 5 komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank dat hij niet heeft aangetoond dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan wat betreft het bestaan van een hypothecaire lening die is aangegaan voor de panden aan de [a-straat] (woning van de man) en [b-straat] (bedrijfspand) en de daaraan verbonden lasten.
5.27
Uit de overgelegde jaaroverzichten en rekeningafschriften van de ABN/AMRO blijkt dat de man in ieder geval vanaf 2010 één lening had bij de ABN/AMRO met het nummer [00000] , waarvan begin 2014 nog een saldo van € 464.550,- resteerde. Uit een overgelegd rekeningafschrift blijkt dat de man voor die lening in dat jaar € 8.150,- per kwartaal aan aflossing heeft voldaan en € 6.648,- per kwartaal aan rente. Het hof acht, anders dan de vrouw, voldoende aannemelijk dat deze lening verband houdt met de financiering van de [a-straat] / [b-straat] . De man heeft een door een accountant op 6 oktober 2015 opgesteld aangifterapport Inkomstenbelasting 2014 overgelegd, waarin een toelichting op het inkomen van de man in 2014 wordt gegeven en een berekening inkomstenbelasting en premieheffing 2014 staat. De vrouw heeft de inhoud daarvan niet, althans onvoldoende, weersproken. Uit dit rapport blijkt dat aan de woning aan de [a-straat] een hypothecaire lening van € 165.717,- is toegerekend en aan [b-straat] een lening van € 298.833,-. Dit is in totaal € 464.550,-. Beide leningen zijn volgens het aangifterapport onder voornoemd nummer aangegaan bij ABN/AMRO. Hiermee is van het bestaan van de hypothecaire lening voldoende gebleken. De man betaalt per kwartaal een aanzienlijk bedrag aan aflossing op de lening, maar dit kan in beginsel niet in mindering komen op de huuropbrengsten die de man uit [b-straat] verkrijgt. Het betreft immers uitgaven die tot vermogensvorming aan de zijde van de man leiden en dergelijke uitgaven kunnen in het algemeen niet ten nadele van de vrouw in een draagkrachtberekening worden betrokken. Nu niet is gebleken dat de man die aflossing niet uit andere middelen, waaronder het in de draagkrachtberekening vrij te laten bedrag, kan voldoen, ziet het hof geen aanleiding om van dit beginsel af te wijken. Het deel van de hypothecaire rente dat is toe rekenen aan het lening deel van [b-straat] , dient wel in mindering op de huuropbrengsten te komen. Daarmee is in de beschikking van de rechtbank van 21 mei 2014, zoals bekrachtigd door de beschikking van dit hof van 16 april 2015, bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, geen rekening gehouden, zodat daarbij van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan. Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de vrouw in eerste aanleg, dat voornoemde gegevens in ieder geval bij de eerdere beroepsprocedure bij dit hof bekend hadden kunnen zijn en dat het niet overleggen daarvan voor rekening en risico van de man moet blijven, omdat bij de beoordeling van de vraag of een onderhoudsbijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, niet van belang is of gegevens eerder hadden kunnen worden verstrekt.
Het hof zal daarom opnieuw moeten beoordelen of de vastgestelde bijdrage bij aanvang aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
5.28
Grief 7 houdt in dat in de beschikking van 21 mei 2014, bij de berekening van de draagkracht van de man, ten onrechte rekening is gehouden met een vermogensrendementsheffing van 4%. Het hof neemt in aanmerking dat uit die beschikking en de daaraan gehechte draagkrachtberekening volgt dat overeenkomstig de toen geldende fiscale regels rekening is gehouden met een rendement van 4% en dat de over dit rendement berekende belasting in mindering is gebracht op de (bruto) inkomsten van de man. Voor zover de man meent dat het berekende rendement van 4% bij zijn inkomen is opgeteld, volgt dat niet uit de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening. Het hof is daarom van oordeel dat in de beschikking van 21 mei 2014, zoals bekrachtigd door het hof bij beschikking van 16 april 2015, een juiste berekeningswijze is gehanteerd voor wat betreft het rendement van 4%.
5.29
De man heeft, gezien de toelichting op grief 8 en de overgelegde stukken, voldoende onderbouwd dat zijn vermogen in 2014 lager was dan waarvan de rechtbank in de beschikking van 21 mei 2014, zoals bekrachtigd door het hof, is uitgegaan, nu daarbij is uitgegaan van een lager bedrag aan schulden dan in genoemd aangifterapport Inkomstenbelasting is vermeld. Het hof zal daarmee rekening houden in de te maken draagkrachtberekening.
5.3
De man heeft in hoger beroep een berekening van zijn draagkracht overgelegd, maar de vrouw heeft gesteld dat deze onjuist is, onder meer omdat daarin geen rekening wordt gehouden met huuropbrengsten van de man.
Het hof ziet daarin en nu het gaat om de bijdrage die de man met ingang van 24 augustus 2015 moet voldoen, aanleiding om uit te gaan van onderstaande gegevens, die niet dan wel onvoldoende door de vrouw zijn bestreden.
5.31
De man heeft in de draagkrachtberekening een last van € 750,- per maand opgevoerd voor advocaatkosten. De vrouw heeft bestreden dat daarmee rekening moet worden gehouden, mede omdat er geen financieringsbewijzen zijn overgelegd. Uit de stukken blijkt dat namens Advocatenkantoor Van Dijk B.V. een notariële akte van schuldbekentenis aan de man is betekend waarin de man wordt aangezegd om een bedrag van € 60.000,-, exclusief kosten en rente, te voldoen. De man wil dat daarvoor rekening wordt gehouden met een last van € 750,- per maand. Het hof zal, nu onvoldoende is gesteld of gebleken, dat de man dit bedrag niet uit zijn inkomsten of vermogen kan of heeft kunnen voldoen, hier geen rekening mee houden.
Gegevens draagkrachtberekening vanaf 24 augustus 2015
5.32
Uit het aangifterapport Inkomstenbelasting 2014 blijkt dat de man in 2014 € 20.636,- aan inkomsten uit uitkeringen heeft genoten. Nu dit niet door de vrouw is weersproken, zal worden uitgegaan van dit bruto-inkomen.
De vrouw heeft evenmin weersproken dat de man daarnaast huuropbrengsten had uit verhuur van het pand aan [b-straat] van € 66.000,-, exclusief BTW. Het hof heeft hiervoor, bij de behandeling van grief 5, overwogen dat met de aan de verhuur verbonden hypothecaire rente rekening moet worden gehouden. Uit de stukken blijkt dat de man begin 2014 € 6.648,- per kwartaal aan rente heeft betaald op de lening die verband houdt met de [a-straat] en [b-straat] . Die rente is, gezien de stukken, als gevolg van de gestelde aflossing van € 8.150,- per kwartaal telkens lager geworden. Het hof zal echter uitgaan van een rente van vier keer genoemd bedrag, in totaal € 26.592,- per jaar, nu een lager bedrag de vrouw niet zal baten of schaden. In voornoemde aangifterapport staat dat de man daarvan € 9.280,- heeft toegerekend aan de [a-straat] , zodat € 17.312,- in mindering komt op de huuropbrengsten. De man heeft voorts gesteld dat hij nog andere lasten voor [b-straat] voldoet. Hij heeft daartoe een aanslag van de gemeente Dalfsen van 2016 overgelegd waaruit blijkt dat de man in dat jaar voor [b-straat] aan onroerende zaakbelasting afgerond
€ 1.149,- verschuldigd was, aan rioolheffing eigenaar € 132,- en voor waterschapslasten afgerond € 363,-. Dat is in totaal € 1.644,-. Verder heeft de man een factuur voor een opstalverzekering overgelegd waaruit blijkt dat de premie over het jaar 2018 € 1.420,10 heeft bedragen. Het hof acht aannemelijk dat een dergelijk bedrag ook voordien verschuldigd was en zal daarmee rekening houden. Wat betreft de door de man gestelde onderhoudskosten is alleen een rekening overgelegd van [F] van € 1.007,53 exclusief BTW. Dat de man daarnaast nog bedragen heeft voldaan, zoals voor het door hem genoemde voor buitenschilderwerk en voor vervanging keukens, heeft hij niet onderbouwd. Het hof zal de onderhoudskosten daarom stellen op € 1.000,- per jaar. Op de huuropbrengsten van € 66.000,-, exclusief BTW, moeten dan in mindering komen € 17.312,- aan hypothecaire rente, € 1.644,- voor gemeentelijke heffingen, € 1.420,10 voor opstalverzekering en
€ 1.000,- voor onderhoudskosten. De man houdt van de huuropbrengst dan afgerond
€ 44.624,- over.
5.33
De man zal tevens vermogensbelasting verschuldigd zijn over zijn bezittingen minus de schulden, waarbij de waarde van de door de man bewoonde woning aan de [a-straat] niet meetelt. Nu het in deze gaat om een per 24 augustus 2015 verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud, zal het hof uitgaan van de voor 2015 geldende fiscale tarieven en van het in het aangifterapport genoemde vermogen per eind 2014 van € 840.870,-, nu gegevens over 2015 niet zijn verstrekt. De schulden van de man zijn in het aangifterapport meegenomen voor een bedrag van € 391.188,-. Na aftrek van de in 2015 geldende drempel van € 3.000,-, wordt daarvan € 388.188,- op het vermogen in mindering gebracht. Het vermogen waarover vermogensbelasting verschuldigd is bedraagt dan € 452.682,-. Uit de aangehechte berekening blijkt dat er aan vermogensbelasting € 5.176,- verschuldigd is, waarmee bij de berekening van de draagkracht rekening is gehouden.
5.34
Tevens wordt rekening gehouden met de hypothecaire rente die is toegerekend aan de door de man bewoonde woning aan de [a-straat] , ad € 9.280,- per jaar. Het eigenwoningforfait stelt het hof conform het aangifterapport op € 3.024,-. Wat betreft de lasten van de man wordt rekening gehouden met voornoemde rente en met een premie ziektekosten die in totaal afgerond € 141,- per maand bedroeg, conform een nota uit 2016. Verder zal rekening worden gehouden met een eigen risico van € 375,- op jaarbasis.
Andere lasten heeft de man in zijn draagkrachtberekening, afgezien van voornoemde advocatenkosten, niet opgevoerd.
5.35
Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening blijkt dat de man dan een netto inkomen heeft van € 4.753- netto per maand. Dat dit tijdens huwelijk lager was is niet gebleken. Rekening houdend met het netto inkomen van de vrouw van € 300,- per maand, bedraagt het gezinsinkomen € 5.053- per maand. De behoefte van de vrouw kan worden gesteld op 60% daarvan, ofwel op € 3.031,80. De man kan de door de vrouw verzochte bijdrage van € 1.766,- per maand voldoen. De door de rechtbank op dit bedrag vastgestelde bijdrage voldoet derhalve dan aan de wettelijke maatstaven.
Inkomsten en lasten van de man vanaf 1 januari 2016
5.36
Uit de door de man in eerste aanleg als productie 26 overgelegde rekeningafschriften blijkt dat de man naast de huur van € 66.000,- , exclusief BTW, per maand, met ingang van
1 januari 2016 ook nog € 1.815,- per maand aan huur ontvangt voor verhuur van de bovenverdieping van [b-straat] . De man heeft ter zitting gesteld dat de bovenverdieping leeg staat, maar hij heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat en zo ja per wanneer de huur voor dat deel is beëindigd. Het hof zal deze huuropbrengst dan ook in de draagkrachtberekening betrekken. Er zijn geen gegevens verstrekt over de componenten waaruit de huur is opgebouwd. Het hof gaat er daarom van uit dat de man per januari 2016
€ 1.815,- per maand aan huurinkomsten voor de bovenverdieping ontvangt. De totale huuropbrengsten bedragen dan (€ 1.815,- x 12 = € 21.780,- plus € 44.624,- =) € 66.404,-.
Verder blijkt uit het door de man overgelegde aangifterapport Inkomstenbelasting 2016 dat de inkomsten van de man uit uitkeringen in 2016 zijn gestegen tot € 21.191,-.
Het deel van de hypothecaire rente dat in 2016 is toegerekend aan de [a-straat] is gesteld op € 9.551,- en het eigenwoningforfait op € 3.180,-. Het vermogen van de man waarover vermogensbelasting verschuldigd is, is in het aangifterapport berekend op
€ 348.699,-. Van overige relevante wijzigingen is niet gebleken.
5.37
Nu de (huur)inkomsten van de man aanzienlijk zijn gestegen en zijn lasten slechts in geringe mate zijn toegenomen, is de man ook in deze periode in staat de vastgestelde bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen.
Inkomsten en lasten per 10 mei 2017
5.38
De man heeft in 2017 aan pensioen € 4.275,- bruto ontvangen over de periode van
1 mei 2017 tot en met 31 december 2017. De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw op grond van de Wet verevening pensioenrechten na scheiding in beginsel recht heeft op de helft van dit bedrag en dat hij daarmee in zijn draagkrachtberekening rekening heeft gehouden. De vrouw heeft op zichzelf beschouwd niet weersproken dat zij recht heeft op de helft van het pensioen, maar wel aangevoerd dat zij daar niets van ontvangt. Het hof ziet, mede nu het hier om een betrekkelijk gering pensioen gaat, aanleiding om de verevening daarvan mee te nemen bij de vermogensrechtelijke afwikkeling en om in de draagkrachtberekening, gezien de wijze waarop het hof de verevening van het pensioen meeneemt in de vermogensrechtelijke afwikkeling (zie overweging 5.45 hierna), het volledige pensioen als inkomen van de man in aanmerking te nemen. Dit betekent dat het hof niet kan uitgaan van het door de man in zijn draagkrachtberekening genoemde inkomen. Voor de draagkrachtberekening gaat het hof uit van een bruto pensioeninkomen zoals blijkt uit de jaaropgave 2017 van (€ 4.275,- : 10 maanden =) € 427,50 per maand. Dat is
€ 5.130,- bruto per jaar. De AOW-uitkering die de man ontvangt bedraagt bruto € 899,62 per maand plus vakantiegeld.
De man heeft in de overgelegde draagkrachtberekening een vermogen uit bezittingen en schulden genoemd van € 1.155.850,-. Hoewel dit niet nader is toegelicht zal het hof hiervan uitgaan, mede omdat het pand aan de [c-straat] nog op naam van de man staat en de vrouw dit bedrag niet gemotiveerd heeft weersproken.
Uit de aangehechte draagkrachtberekening blijkt dat de man ook vanaf 10 mei 2017 in staat is de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.39
De man heeft nog bescheiden over 2017 en 2018 overgelegd betreffende de op de hypothecaire lening betaalde rente, die lager is geworden dan waarvan hiervoor is uitgegaan, en de over 2018 verschuldigde premie ziektekosten en gemeentelijke heffingen, die iets zijn gestegen, maar daaruit blijkt niet dat de draagkracht van de man na 10 mei 2017 per saldo is verminderd. Het hof zal echter hierna nog beslissen over de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding en daaruit kunnen nog omstandigheden voortvloeien die maken dat sprake is van een wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man die tot een lagere bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moeten leiden.
5.4
De grieven 1 en 9 tegen de beschikking van 3 maart 2017 hebben geen zelfstandige betekenis en worden geacht bij de behandeling van de overige grieven te zijn meegenomen.
De vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding
5.41
De rechtbank heeft partijen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding veroordeeld over en weer hun medewerking te verlenen aan de eigendomslevering door de man aan de vrouw van de (verhypothekeerde) onroerende zaak, [c-straat] 90 te [A] , onder de ontbindende voorwaarde dat de man uiterlijk op de dag van levering zal zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op voornoemde woning gevestigde hypotheek, zonder nadere verrekening.
5.42
De vrouw stelt dat zij in de woning aan de [c-straat] wil blijven wonen, maar dat zij de man niet kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Verder betoogt zij dat, nu de man de vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet voldoet, met die onderhoudsbijdrage geen rekening moet worden gehouden bij de vermogensrechtelijke afwikkeling. De vrouw is van mening dat dan volgens het Engelse huwelijksvermogensrecht moet worden uitgegaan van een verdeling van de vermogens van partijen naar de maatstaf van gelijke verdeling. Haar voorstel is daarom dat zij de woning aan de [c-straat] overneemt en dat de man haar daarnaast een bedrag voldoet waarmee partijen per saldo ieder de helft van het vermogen ontvangen.
5.43
De man is van mening dat bij de vermogensrechtelijke afwikkeling er rekening mee moet worden gehouden dat aan de vrouw een door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud is toegekend. Verder stelt de man dat hij een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft betaald en wel aan de gemeente Dalfsen.
De man kan zich dan ook niet vinden in het voorstel van de vrouw.
5.44
Er is voldoende gebleken dat de vrouw er een groot belang bij heeft dat in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling een regeling tot stand komt die haar in staat stelt in de woning over te nemen, zodat zij daarin kan blijven wonen. Er is tevens voldoende gebleken dat de vrouw, ook wanneer zij een alimentatie van € 1.766,- bruto per maand ontvangt naast haar inkomen van € 300,- netto per maand, de hypothecaire lening op de [c-straat] niet kan overnemen op een wijze dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, indien zij daarnaast niet ook nog over enig vermogen beschikt. Dit geldt te meer nu zij thans 60 jaar is en het niet aannemelijk is dat er voor haar reële mogelijkheden zijn om haar inkomsten door middel van arbeid substantieel te vergroten.
De vraag is of dan of een regeling kan worden getroffen waarmee de vrouw de woning aan de [c-straat] kan overnemen.
Ingevolge het Engelse huwelijksvermogensregime moet bij het treffen van een regeling mede rekening worden gehouden met bijdragen die de man in het levensonderhoud van de vrouw voldoet. Uit de stukken blijkt dat de man bij beschikking van 12 juli 2016 is veroordeeld om met ingang van 19 september 2014 aan de gemeente Dalfsen een verhaalsbijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen. Deze bijdrage is echter, zoals de vrouw stelt, op een aanzienlijk lager bedrag vastgesteld dan de in de beschikking van 21 mei 2014 vastgestelde bijdrage van € 1.766,- per maand. Daardoor staat als onvoldoende weersproken vast dat de man niet vrijwillig de in de beschikking van 21 mei 2014 vastgestelde bijdrage heeft voldaan. Hierdoor is sprake van onredelijk gedrag aan de zijde van de man, maar dit rechtvaardigt niet zonder meer dat de vermogens van partijen bij helfte moeten worden verdeeld. Er moet ingevolge het Engelse huwelijksvermogensregime immers rekening worden gehouden met alle omstandigheden. Eén van die omstandigheden is welke financiële mogelijkheden de man heeft en redelijkerwijs behoort te benutten om tot een vermogensrechtelijke afwikkeling te komen.
Daarbij is van belang dat het totale vermogen van partijen € € 448.517,11 bedraagt, waarvan € 447.147,89 aan de man toebehoort. Dit vermogen van de man bestond op de peildatum onder meer uit de saldi op bankrekeningen van in totaal € 74.127,89. Het is aannemelijk dat daarvan niet veel meer resteert nadat hij de hiervoor genoemde advocatenkosten heeft voldaan. Het overig vermogen van de man bestaat, naast de woning aan de [c-straat] , bijna volledig uit de waarde van zijn woning aan de [a-straat] en het bedrijfspand aan [b-straat] . Wanneer de man een substantieel bedrag aan de vrouw zal moeten voldoen zal hij daarvoor tot verkoop van één of beide panden moeten overgaan. Het bedrijfspand zorgt echter voor inkomen waardoor de man kan bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en/of waarmee hij een in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding een periodieke uitkering kan verstrekken. De man is thans 67 jaar en heeft daarmee een leeftijd bereikt waarop het voor hem niet goed mogelijk zal zijn om via arbeid in de toekomst extra inkomsten te verkrijgen. Deze omstandigheden in aanmerking nemend valt niet aan te nemen dat de man in staat zal zijn om een lening aan te gaan waarmee hij de vrouw thans een substantieel bedrag kan voldoen, nog daargelaten de vraag of hij de daaraan verbonden kosten zal kunnen betalen. Verkoop van de woning aan de [a-straat] zal meebrengen dat de man zijn woning, waar hij al jaren verblijft, moet verlaten en dat kan in redelijkheid slechts van de man worden gevergd wanneer er geen andere oplossing te vinden is.
5.45
Het hof heeft daarom gezocht naar een oplossing waarbij beide partijen de door hen bewoonde woning kunnen behouden. Dit zal niet kunnen worden bereikt op een wijze dat de financiële aanspraken van partijen over en weer eindigen, wat overigens ook al niet mogelijk is gezien de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Het hof komt dan tot de conclusie dat de vrouw de woning aan de [c-straat] zal moeten kunnen overnemen, onder de ontbindende voorwaarde dat zij er voor zorgt dat aan het einde van de resterende looptijd van de hypothecaire lening bij de Bank of Scotland de nog resterende hoofdsom van die lening wordt voldaan. Uit de offerte van 11 oktober 2007 van de Bank of Scotland, in samenhang bezien met de hypotheekakte van 16 oktober 2007, blijkt dat die looptijd 30 jaar bedraagt, zodat de vrouw voordat die termijn afloopt de resterende hoofdsom moet hebben voldaan.
De man zal tot het einde van die looptijd de over die lening verschuldigde hypothecaire rente, thans ad € 816,45 per maand, voor zijn rekening moeten nemen, in die zin dat hij het bedrag van de rente telkens op de eerste dag van een maand aan de vrouw zal doen toekomen. Dit bedrag zal het hof (deels) in mindering brengen op het bedrag dat de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw behoort te voldoen en daarom zal het hof die bijdrage vaststellen op € 950,- bruto per maand vanaf de dag van eigendomslevering van de woning aan de [c-straat] 90 te [A] aan de vrouw.
Met deze regeling zijn dan tevens de pensioenrechten van de man, ad € 5.230,- bruto per jaar, verevend. Beide partijen kunnen op die wijze in de door hen bewoonde woning blijven wonen. De vrouw ontvangt daardoor de overwaarde in de woning in de [c-straat] 90 te [A] van bijna € 97.045,- en daarnaast nog een aanzienlijk bedrag waarmee zij in haar woonlasten en andere kosten van levensonderhoud kan voorzien, zij het dat dit deels gespreid over een ruim aantal jaren wordt uitgekeerd, en de man behoudt zijn bedrijfspand waarmee hij inkomsten verwerft om de vrouw te kunnen betalen.
5.46
De vrouw heeft in de zaak 200.198.964/01 nog verzocht om, voor het geval de man niet mocht voldoen aan de in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling te geven veroordelingen, aan haar verlof te verlenen de beschikking op dat punt ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen.
Het hof zal dit verzoek afwijzen. Er is niet gebleken dat het aan de man te wijten is dat aan de door de rechtbank gegeven veroordeling ter zake van de afwikkeling van het huwelijksvermogen niet is voldaan. Wel staat vast dat de man de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw niet (volledig) heeft voldaan. Dat acht het hof echter onvoldoende om in de zaak betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling het opleggen van een zwaar middel als lijfsdwang te rechtvaardigen.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof in de zaak onder nummer 200.198.964/01 de beschikking van de rechtbank van 17 juni 2016 zal vernietigen en opnieuw zal beslissen als na te melden. In de zaak onder nummer 200.212.272/01 zal het hof de beschikking van de rechtbank van 5 oktober 2016 bekrachtigen en de beschikking van 3 maart 2017 vernietigen vanaf de dag van eigendomslevering van de woning aan de [c-straat] 90 te [A] aan de vrouw en in zoverre opnieuw rechtdoen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 3 maart 2017 tot aan de datum van eigendomslevering van deze woning aan de vrouw bekrachtigen.
6.2
De kosten van het geding in de beide zaken zal het hof compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt omdat partijen gewezen echtelieden zijn.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep
in de zaak onder nummer 200.198.964/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 17 juni 2016 en opnieuw rechtdoende
veroordeelt partijen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding over en weer hun medewerking te verlenen aan de eigendomslevering door de man aan de vrouw van de (verhypothekeerde) onroerende zaak, [c-straat] 90 te [A] , onder de ontbindende voorwaarde dat de vrouw de resterende hoofdsom van de hypothecaire lening, ad € 174.955,-, bij de Bank of Scotland voor haar rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen onder vrijwaring van de man, in die zin dat zij die resterende hoofdsom moet hebben voldaan op het moment dat de dertigjarige looptijd van die hypothecaire lening afloopt;
bepaalt dat de man in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding de rente die maandelijks verschuldigd is over de resterende hoofdsom van de hypothecaire lening bij de Bank of Scotland, welke rente thans € 816,45 per maand bedraagt, vanaf de dag dat de eigendomslevering van de onroerende zaak aan de [c-straat] 90 te [A] aan de vrouw heeft plaatsgevonden, voor zijn rekening en risico moet nemen en de vrouw daarvoor moet vrijwaren tot de dag dat de huidige looptijd van die lening afloopt;
veroordeelt de man om vanaf de dag dat de eigendomslevering aan de vrouw van de onroerende zaak aan de [c-straat] 90 te [A] heeft plaatsgevonden een bedrag van
€ 816,45 per maand aan de vrouw te voldoen, of zoveel meer of minder als die rente mocht gaan bedragen, tot de dag dat de huidige looptijd van de hypothecaire lening bij de Bank of Scotland afloopt;
deelt toe aan ieder van partijen zonder nadere vergoeding/verrekening, alle vermogensbestanddelen waarover ieder van partijen - al dan reeds op zijn/haar naam staand - thans feitelijk beschikt;
in de zaak onder nummer 200.212.272/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 oktober 2016;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 maart 2017 vanaf de datum van eigendomslevering aan de vrouw van de onroerende zaak aan de [c-straat] 90 te [A] en opnieuw rechtdoende
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2014, zoals bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2015, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de eigendomslevering aan de vrouw van de onroerende zaak aan de [c-straat] 90 te [A] heeft plaatsgevonden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 950,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
in beide zaken:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G. Jonkman en
mr. W.D. Kolkman en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 november 2018.