ECLI:NL:GHARL:2018:10437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
17/00933 t/m 17/00935
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingaanslagen IB/PVV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende over de belastingaanslagen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 gedeeltelijk ongegrond verklaard en gedeeltelijk gegrond. Belanghebbende had in zijn aangiften voor deze jaren kosten opgevoerd voor specifieke zorgkosten, waaronder de kosten van een traplift en behandelingen door een natuurgenezer. De Inspecteur had een deel van deze kosten niet geaccepteerd, wat leidde tot het hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de kosten van de traplift aftrekbaar zijn, omdat belanghebbende deze kosten zelf heeft betaald en niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Inspecteur's argument dat de kosten niet aftrekbaar zijn omdat er een bijdrage verschuldigd zou zijn onder de Wmo, werd verworpen. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de kosten van de behandelingen door de natuurgenezer niet aftrekbaar zijn, omdat deze behandelingen niet op voorschrift en onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft de belastingaanslagen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 verminderd en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 17/00933, 17/00934 en 17/00935
uitspraakdatum:
4 december 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2017, nummers AWB 16/3423, 16/3424 en 17/1083, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.695. Bij beschikking is € 237 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.053.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.587. Bij beschikking is € 10 belastingrente in rekening gebracht.
1.4
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de beschikking belastingrente verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de beschikking belastingrente is afgewezen.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 september 2017 de beroepen over 2013 en 2015 ongegrond verklaard en het beroep over 2014 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar over 2014 vernietigd en het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2014 verminderd tot € 20.887.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018 te Arnhem.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1957 en woont samen met [A] (hierna: de partner), die geboren is [in] 1950.
2.2
Belanghebbende is sinds 1997 onder behandeling bij [B] , heilpraktiker (natuurgenezer) te Duitsland (hierna: [B] ). De partner komt sinds 2005 ook regelmatig bij [B] voor een behandeling. [B] staat niet in het BIG-register.
2.3
[B] heeft schriftelijk verklaard:
‘Een Heipraktiker is GEEN Medisches Hilfsberuf zoals de Physiotherapeut. Wij zijn geneeskundigen. Er is in Duitsland een Heilpraktikergesetz waar we ons aan moeten houden: Dit is o.a. een examen (…). We zijn, naast de Arts de enige die een Diagnose mogen stellen. (…). Er zijn ons bepaalde ziektes en medikamenten verboden. Als we patienten met bepaald … ziektes hebben moeten we dit melden en de behandeling aan de artsen verder geven: Dan mogen we wel “meebehandelen”. Als de BIG zoals ik begrijp een registratie is voor Paramedici dann gaan we ons dus NIET aanmelden als Heilpraktiker omdat we dan onze staus extrem naar beneden gaan zetten. Ik zou er absolut op aandringen dat de Heilpraktiker een erkende, van de staat gexamineerde geneeskundige is. Weliswaar zonder een universitär examen … maar volledig in het medische systeem geintegreerd. Ze worden deels van de verzekeringen betaald en verder betalen de patienten zelf.’
2.4
[C] heeft in een brief van 2 augustus 2006 aan [B] geschreven dat hij in hun systeem staat geregistreerd als genezer en dat de verzekerde eerst de nota aan hem dient te betalen, waarna de nota door [C] zal worden afgehandeld conform de voor de betreffende verzekerde van toepassing zijnde voorwaarden.
2.5
De Inspecteur heeft, naast de onderhavige jaren, alleen over het jaar 2003 de aftrek van de kosten van [B] als specifieke zorgkosten niet geaccepteerd. Over de andere jaren is de aftrek van deze kosten wel door de Inspecteur geaccepteerd.
2.6
Belanghebbende heeft op 12 juli 2013 een bedrag van € 10.089,50 betaald voor (de aanleg van) een traplift in zijn eigen woning.
2.7
Belanghebbende komt in 2013, gelet op zijn inkomen en vermogen, niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, voortvloeiende uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo).
2.8
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag van € 16.116 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten vermeld. De Inspecteur heeft een aantal uitgaven niet geaccepteerd en wel als volgt (na de bezwaarfase):
Aangifte
Correctie
Na bezwaar
Kosten medicijnen
143
60
83
Uitgaven voor hulpmiddelen
10.664
10.014
650
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
2.204
1.096
1.108
Dieetkosten
1.75
50
1.7
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
155
155
Genees- en heelkundige hulp
1.2
1.2
Uitgaven specifieke zorgkosten
16.116
12.575
3.541
Drempel
982
-
982
-
Aftrek specifieke zorgkosten
15.134
2.559
2.9
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2014 een bedrag aan specifieke zorgkosten vermeld van € 6.106. De Inspecteur heeft een aantal uitgaven niet geaccepteerd en wel als volgt (na de bezwaarfase):
Aangifte
Correctie
Na bezwaar
Kosten medicijnen
220
76
144
Uitgaven voor hulpmiddelen (podozolen)
340
340
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
2.206
1.241
965
Dieetkosten
1.8
100
1.7
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
310
310
Genees- en heelkundige hulp
1.23
1.23
Uitgaven specifieke zorgkosten
6.106
3.297
2.809
Drempel
994
-
994
-
Aftrek specifieke zorgkosten
5.112
1.815
2.1
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een bedrag aan specifieke zorgkosten vermeld van € 6.020. De Inspecteur heeft een aantal uitgaven niet geaccepteerd en wel als volgt (na de bezwaarfase):
Aangifte
Correctie
Na bezwaar
Kosten medicijnen
144
144
Uitgaven voor hulpmiddelen
420
420
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
1.426
738
688
Dieetkosten
2
2
Genees- en heelkundige hulp
2.03
2.03
Uitgaven specifieke zorgkosten
6.02
2.768
3.252
Drempel
1.114
-
1.114
-
Aftrek specifieke zorgkosten
4.906
2.138
2.11
De Rechtbank heeft de beroepen over 2013 en 2015 ongegrond verklaard en het beroep over 2014 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft voor dat jaar de aftrekbare uitgaven voor hulpmiddelen vastgesteld op € 340 en de aftrekbare uitgaven voor vervoer in verband met ziekte op € 1.091.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van de (aftrekbare) uitgaven voor specifieke zorgkosten.
3.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslagen conform de ingediende aangiften IB/PVV.
3.3
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslagen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
Het Hof maakt uit de beslissing tot schorsing van het onderzoek ter zitting van 3 november 2016 en de daarna volgende stukken op dat belanghebbende de grieven die niet door de Rechtbank in haar uitspraak van 19 september 2017 zijn behandeld, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Voor zover belanghebbende deze grieven in hoger beroep opnieuw in geschil brengt, acht het Hof dit in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
4.2
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, die zich beroept op een (hogere) aftrek van specifieke zorgkosten, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat de aftrek van specifieke zorgkosten op een hoger bedrag moet worden berekend.
Traplift (2013)
4.3
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 de kosten van een traplift als een uitgave voor een ander hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgevoerd.
4.4
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de kosten van de traplift drukken als bedoeld in artikel 6.1, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001, en dat de traplift een ander hulpmiddel is in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, van de Wet IB 2001. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel in verband met de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën op vragen van de leden Keijzer en Omtzigt van 24 april 2014, nr. 2014Z05986, behoeft dan geen behandeling meer.
4.5
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de traplift op grond van artikel 6.18, lid 1, onderdelen d en i, van de Wet IB 2001, niet aftrekbaar zijn.
4.6
Artikel 6.18 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang:
‘1. Als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet aangemerkt: (…)
d. de krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning verschuldigde bijdragen; (…)
i. uitgaven als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning voor zover een bijdrage is verschuldigd ter verkrijging van een subsidie of tegemoetkoming als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning ter bekostiging van die uitgaven;’
4.7
Het Hof is van oordeel dat – nu belanghebbende zelf de kosten van de traplift aan de leverancier heeft betaald (zie 2.6) en niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming, voortvloeiende uit de Wmo (zie 2.7) – de kosten van de traplift niet kunnen worden aangemerkt als een bijdrage in het kader van de Wmo. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende in wezen recht heeft op een vergoeding ingevolge de Wmo, doch daartegenover een evengrote eigen bijdrage is verschuldigd (namelijk € 10.089,50) die vervolgens op de voet van artikel 6.18, lid 1, onderdeel i, van de Wet IB 2001, niet voor aftrek in aanmerking komt, wordt door het Hof verworpen.
4.8
Het Hof komt tot de conclusie dat de kosten van de traplift als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel behoeft geen behandeling meer.
Uitgaven extra kleding en beddengoed (2013)
4.9
Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat belanghebbende in aanmerking komt voor een aftrekpost van € 310 voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 2001.
Genees- en heelkundige hulp (2013, 2014 en 2015)
4.1
Belanghebbende en de partner zijn ook in de onderhavige jaren door [B] behandeld. De Inspecteur heeft de aftrek van deze kosten geweigerd omdat de behandelingen door [B] niet hebben plaatsgevonden op voorschrift en onder begeleiding van een arts.
4.11
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitgaven voor de behandelingen van [B] aftrekbaar zijn als genees- en heelkundige hulp in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Verder betoogt belanghebbende dat de Inspecteur – op 2003 na – de aftrek van kosten in verband met de behandelingen van [B] heeft geaccepteerd. Om die reden handelt de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel door de uitgaven in de onderhavige jaren niet te accepteren, aldus belanghebbende. Ten slotte stelt belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
4.12
Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang:
‘1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, (…)
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.’
4.13
Artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover
van belang:
‘Uitgaven voor specifieke zorgkosten; paramedici met directe toegang.
1. Als paramedicus als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet wordt aangewezen de persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel: …
2. Een verklaring als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet bevat ten minste: …’
4.14
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [B] kwalificeert als arts, dat de behandelingen van [B] op voorschrift en onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden of dat [B] bevoegd is tot het voeren van een onder artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 genoemde titel. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende reeds in 1997 door een Nederlandse specialist zou zijn doorverwezen naar [B] omdat dit al meer dan 15 jaar is geleden en niet aannemelijk is dat de behandeling sindsdien onder begeleiding van deze specialist of een andere arts geschiedt. De omstandigheid dat de cardiologe en de huisarts zouden hebben gezegd vooral zo door te gaan en dat de huisarts recepten heeft uitgeschreven voor niet in Nederland verkrijgbare medicijnen van [B] zijn onvoldoende om deze begeleiding aannemelijk te achten.
4.15
Het Hof komt tot de conclusie dat de kosten van de behandelingen van [B] niet aftrekbaar zijn.
4.16
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat de aftrek van de kosten van [B] – anders dan in voorgaande jaren, behoudens 2003 – in de onderhavige jaren niet is geaccepteerd. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere
HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119) meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is in het onderhavige geval. Belanghebbende kan daarom geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan het accepteren van deze aftrekpost in voorgaande jaren.
4.17
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota in hoger beroep kopieën van gedeelten van twee geanonimiseerde aangiften IB/PVV overgelegd, waarin de kosten van een homeopaat zijn vermeld onder de specifieke zorgkosten en daarbij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4.18
Naar het Hof begrijpt, doet belanghebbende een beroep op de zogenoemde meerderheidsregel. Een beroep hierop slaagt indien het bestuursorgaan een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten in de meerderheid van de feitelijk en rechtens met dat van de belanghebbende vergelijkbare gevallen. Uit een dergelijk gedrag van het bestuursorgaan mag worden afgeleid dat een gedragslijn is gevolgd die, gelet op de strekking van de meerderheidsregel (bescherming tegen willekeur), ook in vergelijkbare andere gevallen moet worden gevolgd (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264 en HR 10 oktober 2014, nr. 13/02842, ECLI:NL:HR:2014:2923).
4.19
De Inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat het niet duidelijk is op welk jaar de geanonimiseerde aangiften IB/PVV betrekking hebben en er geen aanslagen IB/PVV zijn overgelegd, zodat niet kan worden gecontroleerd of de Belastingdienst niet van deze aangiften IB/PVV is afgeweken. Belanghebbende dient zijn stelling aannemelijk te maken. Daarin is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd, reeds omdat er geen aanslagen IB/PVV zijn overgelegd.
4.2
Belanghebbende heeft in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel eerst ter zitting van het Hof gesteld na te willen gaan of de belastingplichtigen van de geanonimiseerde aangiften IB/PVV de aanslagen IB/PVV willen overleggen.
4.21
Het Hof is van oordeel dat het bewijsaanbod moet worden gepasseerd omdat de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval dient te prevaleren. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gehad het door hem bedoelde bewijs bij te brengen en heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen.
Vervoerskosten (2013, 2014 en 2015)
4.22
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de vervoerskosten voor de behandelingen van [B] voor aftrek in aanmerking komen, hetgeen door de Inspecteur wordt bestreden. Het hiervoor gegeven oordeel van het Hof dat de kosten van de behandelingen van [B] niet aftrekbaar zijn, brengt mee dat de in verband daarmee gemaakte vervoerskosten niet aftrekbaar zijn.
4.23
Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat met betrekking tot de aftrekbare vervoerskosten kan worden uitgegaan van € 0,50 per kilometer, in plaats van € 0,35 per kilometer. Het Hof berekent de extra aftrekbare vervoerskosten op:
2013: 3.168 kilometer x (€ 0,50 -/- € 0,35) = € 476
2014: 2.756 kilometer x (€ 0,50 -/- € 0,35) = € 414
2015: 2.692 kilometer x (€ 0,50 -/- € 0,35) = € 404
Conclusie
4.24
Het Hof berekent op grond van het voorgaande de belastbare inkomens uit werk en woning als volgt:
2013 2014 2015
Na beroep 22.695 20.887 21.587
Af: traplift (10.090)
Af: extra kleding/beddengoed (310)
Af: vervoerskosten
(476) (414) (404)
Na hoger beroep 11.819 20.473 21.183
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de reiskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 60.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.819,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.473,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.183,
– vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 60,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Kok als griffier.
De beslissing is op
4 december 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(W.B. Kok) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 december 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.