ECLI:NL:GHARL:2018:10265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
17/00873
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake parkeerbelasting en schending van de hoorplicht door de heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van € 61,60, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. [D], heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende bij mondelinge uitspraak op 28 augustus 2017 eveneens ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en dat hij niet is benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting.

Tijdens de zitting van het hof op 23 oktober 2018 is de heffingsambtenaar vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], terwijl de belanghebbende niet is verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden door de belanghebbende niet te horen voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet is benadeeld door deze schending. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar en wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar, zodat de belanghebbende alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord.

Het hof heeft ook de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 375,75 en gelast dat de heffingsambtenaar de betaalde griffierechten vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken op 27 november 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00873
uitspraakdatum:
27 november 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z]
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017, nummer UTR 17/641, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd van € 61,60. Dit bedrag bestaat voor € 1,60 uit parkeerbelasting en € 60 aan kosten.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 28 augustus 2017 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Belanghebbende heeft bij brief van 3 september 2018 “bij wijze van conclusie van repliek” nadere stukken ingediend. Het Hof leest daarin het verzoek van belanghebbende hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren (artikel 8:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Het Hof ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen, nu het is ingekomen (1) zeer geruime tijd nadat op 21 november 2017 een afschrift van het verweerschrift aan de gemachtigde is toegezonden, (2) nadat partijen op 3 augustus 2018 op de hoogte waren gesteld van het voornemen de zaak ter zitting van 23 oktober 2018 te behandelen en (3) nadat partijen op 30 augustus 2018 voor deze zitting waren uitgenodigd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen mr. [A] en mr. [B] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij aangetekende brief van 30 augustus 2018, verzonden naar het adres van zijn gemachtigde [a-straat 1] , [C] . Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 1 september 2018 op dat adres aangeboden en is daarbij voor ontvangst getekend.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is houder van het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto). Op 15 augustus 2016 om omstreeks 11:16 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto stond geparkeerd aan de Bostonweg te Almere. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere aangewezen als plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2
De parkeercontroleur heeft geconstateerd dat in de auto een parkeerkaartje aanwezig was dat op 15 augustus 2016 geldig was tot 11:04 uur. Hij heeft niet een, op het tijdstip van de controle, geldig parkeerkaartje zichtbaar en leesbaar achter de voorruit van de auto aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft van de situatie ter plaatse foto’s gemaakt waaronder een foto van de voorruit met het hier bedoelde parkeerkaartje en van het dashboard aan de voorzijde van de auto.
2.3
Belanghebbende heeft mr. drs. [D] gemachtigd hem te vertegenwoordigen.
2.4
De gemachtigde heeft op 24 september 2016 een bezwaarschrift ingediend waarin op nog nader aan te voeren gronden bezwaar wordt gemaakt tegen de naheffingsaanslag en waarin “voorshands” als grond voor het bezwaar “wordt betoogd dat cliënt aan zijn verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting heeft voldaan”. De gemachtigde heeft de heffingsambtenaar verzocht telefonisch te worden gehoord. Daarnaast heeft hij om toezending van de stukken van de zaak verzocht en om een vergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.5
De heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd bij brief van 26 september 2016 en daarbij de brondocumenten met betrekking tot de naheffingsaanslag en de foto’s van de parkeercontroleur toegestuurd. Tevens heeft hij de gemachtigde in die brief verzocht om het bezwaarschrift nader te motiveren en een kopie van het betalingsbewijs van de parkeerbelasting binnen vier weken in te zenden. Bij brief van 2 november 2016 heeft de heffingsambtenaar zijn hiervoor genoemde verzoeken herhaald en de gemachtigde de mogelijkheid geboden binnen twee weken de gevraagde gegevens te verstrekken. De gemachtigde heeft op deze twee brieven niet gereageerd. Bij brief van 13 december 2016 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te leveren, en de gemachtigde tevens uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde verzocht door te geven wanneer hij telefonisch bereikbaar zou zijn voor die hoorzitting. Ook op die brief heeft de gemachtigde niet gereageerd.
2.6
De heffingsambtenaar heeft, zonder de gemachtigde of belanghebbende te horen, op 6 januari 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend omdat niet sprake was van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het opleggen van de naheffingsaanslag.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de feiten juist heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank, na haar oordeel dat de hoorplicht door de heffingsambtenaar was geschonden, aan die schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorbij had mogen gaan. Tot slot is in geschil of de Rechtbank met haar oordeel buiten de rechtsstrijd tussen partijen is getreden.
3.2
Belanghebbende stelt dat, anders dan de Rechtbank in onderdeel 5.2 van haar uitspraak oordeelt, het bezwaarschrift wel een grond bevat, te weten dat de parkeerbelasting tijdig is voldaan. Hij wijst erop dat de heffingsambtenaar zich niet erop heeft beroepen dat aan een schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden voorbijgegaan. Tot slot is naar zijn mening het oordeel van de Rechtbank omtrent de toepassing van dat artikel onjuist. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de heffingsambtenaar, en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar. Belanghebbende verzoekt om toekenning van een vergoeding voor proceskosten in hoger beroep.
3.3
De heffingsambtenaar verdedigt dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de heffingsambtenaar ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende voert, gelet op de inhoud van het door hem ingediende bezwaarschrift, in hoger beroep terecht aan dat de Rechtbank bij haar oordeel is uitgegaan van een onjuiste vaststelling van de feiten. In het bezwaarschrift is als grond immers opgenomen dat belanghebbende aan zijn verplichting tot het betalen van parkeerbelasting heeft voldaan.
4.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval belanghebbende niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. Belanghebbende had in beroep zijn bezwaren schriftelijk uiteen kunnen zetten en mondeling kunnen toelichten. Dat belanghebbende in zijn beroepschrift geen inhoudelijke gronden naar voren heeft gebracht en niet ter zitting is verschenen om zijn beroep toe te lichten, zijn eigen keuzes van belanghebbende en dienen naar het oordeel van de Rechtbank voor zijn rekening en risico te komen.
4.3
Naar uit de gedingstukken volgt, verschillen de heffingsambtenaar en belanghebbende onder meer van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vraag of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende stelt zich in het bezwaarschrift immers op het standpunt dat de parkeerbelasting was voldaan. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Het Hof merkt daarbij op dat het leveren van het bewijs dat de parkeerbelasting ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag was voldaan, vormvrij is en derhalve ook mondeling tijdens een hoorzitting zou kunnen worden geleverd.
4.4
In hoger beroep heeft belanghebbende in zijn nadere stuk van 3 september 2018 aangevoerd dat de brief van de heffingsambtenaar van 13 december 2016 waarin hem de gelegenheid is geboden te worden gehoord, hem niet heeft bereikt. De heffingsambtenaar heeft op dat nadere standpunt noch in een nader stuk, noch ter zitting van het Hof, gereageerd door gegevens over te leggen waaruit de verzending van de brief zou kunnen blijken. Daaruit volgt dat aan de hoorplicht evenmin voorbij kon worden gegaan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb.
4.5
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, kan de mogelijkheid om in beroep inhoudelijke gronden aan te voeren geen vervanging vormen voor de inhoudelijke heroverweging die in de bezwaarfase van het bestuursorgaan wordt verwacht. Belanghebbende heeft zich in beroep op goede gronden op schending van de hoorplicht beroepen en verzocht om terugwijzing naar de heffingsambtenaar.
4.6
Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, onder 3.5.3).
4.7
Het Hof zal, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar dient belanghebbende, alvorens opnieuw uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen, deugdelijk in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft weliswaar opgemerkt dat de gemachtigde stelselmatig niet reageert op door hem verzonden brieven en pogingen tot telefonische benadering voor een hoorzitting doch naar het oordeel van het Hof staat in zo’n geval niets eraan in de weg de gemachtigde en eventueel ook belanghebbende zelf, bijvoorbeeld door het aangetekend verzenden van een aanbod tot horen, uit te nodigen voor een hoorgesprek. Dit vereenvoudigt voor de heffingsambtenaar de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij aan zijn hoorplicht heeft voldaan en dat het niet-horen is te wijten aan belanghebbende of zijn gemachtigde.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

5.1
Belanghebbende heeft in hoger beroep slechts aangevoerd dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Hij heeft geconcludeerd tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar voor het horen in bezwaar. In verband daarmee stelt het Hof de wegingsfactor wegens het gewicht van de zaak voor de behandeling van het beroep door de Rechtbank op 0,25. Het Hof stelt de wegingsfactor wegens het gewicht van de zaak voor de behandeling van het hoger beroep op 0,5.
5.2
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 125,25 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt voor het beroepschrift met een waarde van € 501 en een wegingsfactor van 0,25) en € 250,50 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift met een waarde van € 501 per punt en een wegingsfactor van 0,5), ofwel in totaal op € 375,75. De heffingsambtenaar zal in de uitspraak op bezwaar een beslissing moeten nemen op het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
- wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 375,75, en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
27 november 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.