In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van € 61,60, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. [D], heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende bij mondelinge uitspraak op 28 augustus 2017 eveneens ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en dat hij niet is benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting.
Tijdens de zitting van het hof op 23 oktober 2018 is de heffingsambtenaar vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], terwijl de belanghebbende niet is verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden door de belanghebbende niet te horen voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet is benadeeld door deze schending. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar en wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar, zodat de belanghebbende alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord.
Het hof heeft ook de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 375,75 en gelast dat de heffingsambtenaar de betaalde griffierechten vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken op 27 november 2018.