In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot een hogere proceskostenvergoeding dan deze had toegekend aan belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen twee WOZ-beschikkingen. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld en de aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt en de heffingsambtenaar had de beschikkingen en aanslagen verminderd, maar de proceskostenvergoeding was onderwerp van geschil.
De rechtbank had de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 1.608,80 en voor de beroepsfase op € 501,00. De heffingsambtenaar stelde in hoger beroep dat er slechts één bezwaar was en dat de proceskostenvergoeding dus lager had moeten zijn. Het hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase correct had berekend, maar dat de heffingsambtenaar terecht had betoogd dat er slechts één bezwaar was, wat leidde tot een lagere vergoeding.
Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn hoger beroep gelijk had en dat het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond was. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.611,80, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 november 2018.