ECLI:NL:GHARL:2018:10146

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
200.197.201
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen verhuurder en huurders over huurachterstand en energiekosten

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen de verhuurder, aangeduid als [geïntimeerde], en de huurders, [appellant 1] en [appellant 2], die voorheen handelden onder de naam van hun vennootschap. De huurders hebben een huurovereenkomst gesloten voor een bedrijfsruimte, maar zijn in gebreke gebleven met de betaling van huur en energiekosten. De verhuurder heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot betaling van een achterstand van € 24.952,32, vermeerderd met rente en kosten. De huurders betwisten de hoogte van de huurachterstand en stellen dat zij schade hebben geleden door teveel betaalde energiekosten en andere omstandigheden. De kantonrechter heeft de vordering in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.

In hoger beroep vorderen de huurders vernietiging van het vonnis en toewijzing van hun schadevergoeding van € 54.311,30. De verhuurder heeft incidenteel appel ingesteld en vordert gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en betaling van een bedrag van € 22.490,45. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de betalingsachterstanden en de communicatie tussen partijen. Het hof heeft geoordeeld dat de huurders aan de verhuurder een totaalbedrag van € 25.629,73 verschuldigd zijn, inclusief ontruimingskosten en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft de grieven van de huurders verworpen en de vordering van de verhuurder toegewezen, met veroordeling van de huurders in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.197.201/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 4480957)
arrest van 20 november 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

voorheen handelend onder de naam De Vennootschap onder firma [bedrijf appellant] .,
2
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna:
[appellanten],
advocaat: mr. T.V. Janssens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat voorheen: mr. M.A. Algra, thans mr. K.J.T. Boersma,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 april 2016, dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, sector kanton, locatie Arnhem) heeft gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 september 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte houdende overleggen producties zijdens [geïntimeerde] van 17 oktober 2016 (met 1 productie);
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 oktober 2016;
- de memorie van grieven met 1 productie;
- de memorie van antwoord, houdende een memorie van grieven in incidenteel appel en een akte wijziging van eis.
Het recht op het nemen van een memorie van antwoord in incidenteel appel is vervallen verklaard.
1.3
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
De door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis weergegeven feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2.2
Kort en zakelijk weergegeven gaat het geschil om het volgende. [geïntimeerde] als verhuurder en [bedrijf appellant] . als huurder hebben een huurovereenkomst met betrekking tot een bedrijfsruimte gesloten. Nadat [bedrijf appellant] . uit het handelsregister is geschreven, hebben de vennoten van [bedrijf appellant] ., [appellant 1] en [appellant 2] , de overeenkomst voortgezet. In de periode september 2013 tot en met september 2015 is een achterstand in de betalingen van de verschuldigde huurtermijnen en energiekosten ontstaan. Op 20 juli 2015 heeft [appellant 1] aan [geïntimeerde] geschreven dat hij de afgelopen jaren een bedrag van € 37.311,30 teveel aan elektra heeft betaald en dat dit bedrag verrekend kan worden met de aanwezige huurachterstand. Daarnaast zegt [appellant 1] in zijn brief de huurovereenkomst met ingang van 1 september 2015 op.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) verzocht om [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 24.952,32 vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.2
[geïntimeerde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [appellanten] tekort zijn geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst door de verschuldigde huurtermijnen en energiekosten niet, dan wel niet volledig, te voldoen.
3.3
[appellanten] betwisten de hoogte van de huurachterstand en betogen dat zij schade hebben geleden bestaande uit teveel betaalde energiekosten, geleden schade wegens de plaatsing van een zendmast in de nabijheid van het gehuurde en gemaakte kosten voor een noodgedwongen verhuizing. Het schadebedrag ad € 54.311,30 wensen [appellanten] met de nog openstaande huurachterstand en energiekosten te verrekenen. In het geval het beroep op verrekening van de hand wordt gewezen, maakt [appellanten] aanspraak op betaling van zijn schade ad € 54.311,30. Dit bedrag vorderen [appellanten] , te vermeerderen met wettelijke rente en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie.
3.4
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 april 2016 de vordering in conventie toegewezen tot een bedrag van € 20.836,30 vermeerderd met de wettelijke rente over € 19.850,39 vanaf 26 augustus 2015, de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.219,49 en de proceskosten. De kantonrechter heeft de vordering in reconventie afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in principaal en incidenteel appel
4.1
[appellanten] vorderen in principaal hoger beroep bij dagvaarding – samengevat – vernietiging van het vonnis van 20 april 2016 en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en toewijzing van een bedrag van € 54.311,30, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] het hof verzocht “overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding” te beslissen en aangekondigd een ander schadebedrag te eisen. Ten aanzien van de eiswijziging heeft zich een kennelijke verschrijving voorgedaan nu deze ziet op een andere zaak. Het hof zal dan ook uitgaan van de oorspronkelijke eis in de appeldagvaarding. Dat de vordering van [appellanten] in hoger beroep daarop ziet, blijkt voldoende uit de inhoud van de memorie van grieven en [geïntimeerde] heeft ook tegen die vordering verweer gevoerd.
4.2
[geïntimeerde] heeft incidenteel appel ingesteld en vordert gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en toewijzing van het bedrag van € 22.490,45 aan hoofdsom vermeerderd met de wettelijke rente en € 1.219,49 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast vordert [geïntimeerde] met vermeerdering van eis een bedrag van € 3.140,78 aan huurpenningen dan wel € 3.462,90 voor gebruikskosten over de maanden oktober en november 2015 en € 1.791,20 wegens herstel/ontruimingskosten van het gehuurde, dit alles vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten van € 916,71 onder verbeurte van een contractuele boete van € 300,- per maand voor elk onbetaald gebleven bedrag.
4.3
Grief 1 in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] € 19.850,83 voor achterstallige huurpenningen en energiekosten moeten betalen aan [geïntimeerde] . Grief 2 in principaal appel betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de door [appellanten] teveel betaalde energiekosten niet behoeft te compenseren. In de toelichting op de grief stellen [appellanten] – in de kern – dat zij minder energie hebben verbruikt dan dat [geïntimeerde] bij ze in rekening heeft gebracht. Zij vorderen het teveel betaalde bedrag dan ook terug. Voor zover [geïntimeerde] klaagt dat niet duidelijk is tegen welke oordelen van de rechtbank de grieven zijn gericht, faalt dit. Uit de memorie van grieven blijkt voldoende duidelijk wat de grieven van [appellanten] zijn waartegen [geïntimeerde] zich heeft te verweren. De grief in incidenteel appel betoogt dat de kantonrechter ten onrechte een bedrag van € 2.639,62 in mindering heeft gebracht op het gevorderde bedrag (van € 22.490,50).
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
huurkosten
4.4
[appellanten] hebben zich ten aanzien van de huurachterstand op het volgende standpunt gesteld. [geïntimeerde] heeft een hoger bedrag aan huurachterstand over de periode september 2013 tot en met september 2015 geadministreerd dan daadwerkelijk het geval is geweest. [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 12.590,54 als huurachterstand geadministreerd, maar uit de opgave zelf blijkt dat er sprake is van een geregistreerde achterstand van € 12.011,04 per datum 4 augustus 2015. Bovendien heeft [geïntimeerde] de contante betalingen van € 9.982,50 die door [appellanten] zijn gedaan niet geregistreerd. [appellanten] worden hierdoor voor € 10.562,- benadeeld. [appellanten] hebben bij aanvang van de huur een borg betaald van € 2.000,-. Teruggave dan wel verrekening hiervan is niet verwerkt in de onderlinge afrekening. De huurachterstand tot en met augustus 2015 moet worden gesteld op € 8.562,-, aldus nog steeds [appellanten]
4.5
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat over de periode september 2013 tot en met augustus 2015 een huurprijs van € 1.996,50 per maand is overeengekomen en dat [appellanten] de overeenkomst bij brief van 20 juli 2015 hebben opgezegd per 1 september 2015. De vraag of de huurovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd per 1 september 2015 komt hierna nog aan de orde. Partijen twisten over de hoogte van de huurachterstand.
4.6
[geïntimeerde] heeft bij akte uitlating van 2 maart 2016 een overzicht van de achterstand in de huur- en energiekosten overgelegd. Hierin is de achterstand van zowel huur- als energiekosten op 31 december 2015 opgenomen waarbij tevens de huurpenningen en energiekosten van oktober en november 2015 zijn meegenomen. De achterstand bedraagt dan € 25.631,23. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg van [appellanten] een bedrag van € 22.490,50 gevorderd voor huur- en energiekosten tot en met september 2015. Dit bedrag is op de volgende cijfers gebaseerd, uitgesplitst in huur- en energiekosten:
Huur september 2013-september 2015
in rekening gebracht betaald door [appellanten]
6 augustus 2013 € 2.420,00 € 1.461,96
€ 958,04
3 september 2013 € 2.420,00 € 1.996,50
7 oktober 2013 € 1.996,50 € 1.996,50
4 november 2013 correctie € 847,00 € 559,54 -/-
5 november 2013 € 1.996,50 € 1.995,50
9 december 2013 € 1.996,50 € 1.996,50
6 januari 2014 € 1.996,50 € 1.966,50
4 februari 2014 € 1.996,50 € 1.996,50
5 maart 2014 € 1.996,50 € 2.000,00
2 april 2014 € 1.996,50 € 2.000,00
1 mei 2014 € 1.996,50 € 1.500,00
€ 500,00
2 juni 2014 € 1.996,50 € 2.000,00
1 juli 2014 € 1.996,50 € 1.995,00
€ 2.500,00
€ 2.500,00
1 augustus 2014 € 1.996,50
1 september 2014 € 1.996,50
1 oktober 2014 € 1.996,50
1 november 2014 € 1.996,50
2 december 2014 € 1.996,50
5 januari 2015 € 1.996,50
2 februari 2015 € 1.996,50 € 1.996,50
2 maart 2015 € 1.996,50 € 1.996,00
1 april 2015 € 1.996,50 € 1.996,50
2 mei 2015 € 1.996,50 € 1.995,00
€ 1.000,00
1 juni 2015 € 1.996,50
6 juli 2015 € 1.996,50
4 augustus 2015 € 1.996,50
Totaal € 49.912,50 € 37.817,96
4.7
Het hof verwerpt de stelling van [appellanten] dat hen nog een bedrag van € 287,46 toekomt wegens creditering van teveel betaalde huur over september/oktober 2013. Zoals blijkt uit het overzicht heeft [geïntimeerde] over de maanden september/oktober 2013 (in rekening gebracht in augustus/september 2013) een huurprijs van € 2.420,- in rekening gebracht terwijl vanaf september 2013 een huurprijs van € 1.996,50 was overeengekomen. [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 847,- gecrediteerd. Hoewel [appellanten] niet twee maal de ‘oude’ huurprijs hebben betaald, maar alleen over de maand september € 2.420,-
(€ 1.461,96 + € 958,04) en voor de maand oktober de nieuwe huurprijs van € 1.996,50, is er een bedrag van € 559,54 aan [appellanten] uitbetaald, terwijl er maar een maal € 423,50 had moeten worden terugbetaald. Per saldo hebben [appellanten] dan echter rekening houdend met de terugbetaling van € 559,04 € 136,04 (€ 559,54 - € 423,50) te weinig betaald over de maanden september/oktober 2013. Wat er verder ook van zij, de bedragen zijn in de opstelling van [geïntimeerde] meegenomen. Anders dan [appellanten] hebben gesteld, leidt het hof hieruit af dat [geïntimeerde] tot en met september 2015 een deugdelijk overzicht heeft gegeven van de aldus [geïntimeerde] verschuldigde huurachterstand van (€ 49.912,50 - € 37.818,96 =) € 12.093,54.
4.8
[appellanten] hebben zich vervolgens nog op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] heeft verzuimd de door hen betaalde contante betalingen voor een bedrag van € 9.982,50 (zie memorie van grieven in principaal appel onder 46) in mindering te brengen op de achterstand in huurpenningen. [geïntimeerde] heeft deze contante betalingen gemotiveerd betwist evenals de ontvangst van een borg van € 2.000,-. Op [appellanten] rust de bewijslast van de door [appellanten] gestelde en door [geïntimeerde] betwiste betalingen. Bij het ontbreken van een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van [appellanten] komt het hof aan bewijslevering op deze punten niet toe. Het hof gaat er derhalve vanuit dat door [appellanten] gestelde contante betalingen, voor zover niet verwerkt in het hiervoor weergegeven overzicht van [geïntimeerde] , niet zijn verricht. Het hof merkt nog op dat de door [appellanten] gestelde contante betalingen van 2x € 2.500,- en € 1.000,-, evenals de bedragen van 3x € 3,50 (memorie van grieven in principaal appel onder 37) in het overzicht van [geïntimeerde] zijn meegenomen.
Huur/gebruiksvergoeding periode 1 september-1 december 2015
4.9
[appellanten] betwisten verder nog dat zij huur- en energiekosten verschuldigd zijn tot en met november 2015. Volgens [appellanten] hebben ze de overeenkomst per september 2015 opgezegd en zijn ze slechts tot en met augustus 2015 gehouden om huur- of andere kosten te voldoen. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg de huur- en energiekosten tot en met september 2015. Bij wijziging van eis in hoger beroep vordert [geïntimeerde] tevens de huurpenningen en energiekosten over oktober en november 2015. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangegeven in te kunnen stemmen met een einde van de huurovereenkomst tegen 1 december 2015 in plaats van de – volgens [geïntimeerde] in de huurovereenkomst overeengekomen – opzegging van de huurovereenkomst tegen het einde van de huurperiode met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar. Voor zover de huurovereenkomst wel per 1 september 2015 geëindigd is, maakt [geïntimeerde] in hoger beroep aanspraak op de gebruiksvergoeding (ex. art. 7:225 BW) over de periode dat [appellanten] het gehuurde onrechtmatig onder zich hebben gehouden.
4.1
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat [appellanten] het gehuurde op 5 december 2015 nog niet hadden ontruimd en nog niet alle sleutels hadden ingeleverd. Of [appellanten] als huurder of als gebruiker het gehuurde zijn blijven gebruiken laat het hof in het midden. Nu er in rechte vanuit moet worden gegaan dat [appellanten] in elk geval tot december het gehuurde hebben gebruikt en [geïntimeerde] heeft ingestemd met 1 december 2015 als einddatum zal het hof tot die datum een bedrag toewijzen ter hoogte van de huurpenningen over de maanden september 2015 tot en met november 2015. [geïntimeerde] heeft in zijn vordering in eerste aanleg al een bedrag voor huurpenningen over september 2015 meegenomen. Zoals hiervoor uiteengezet betreft de vordering tot september 2015 een bedrag van € 12.093,54. Het hof zal daarnaast nog een bedrag van € 3.993,- (2x € 1.996,50,-) toewijzen voor de maanden oktober en november 2015. [geïntimeerde] komt dus voor het gehuurde over september 2013 tot 1 december 2015 een bedrag van € 16.086,54 (€ 12.093,54 + € 3.993,-) toe.
energiekosten
4.11
Tussen partijen is niet in geschil dat partijen zijn overeengekomen dat het werkelijk verbruik van energie bij [appellanten] in rekening wordt gebracht en dat [appellanten] maandelijks een voorschot betalen op de energiekosten.
4.12
Uit het bij de akte uitlating van 2 maart 2016 overgelegde overzicht blijkt – onbetwist – dat [geïntimeerde] de volgende energiekosten in rekening heeft gebracht over de periode september 2013-september 2015:
23 maanden (september 2013-juli 2015) x € 605,- € 13.915,00
17 juli 2014 € 88,03
6 juli 2015 € 484,00
4 augustus 2015 € 363,00
Creditnota juli 2015 € 2.639,62 -/-
Totaal in rekening gebracht € 12.210,41
4.13
[geïntimeerde] heeft geregistreerd dat [appellanten] drie keer het voorschot van € 605,- hebben betaald (€ 1.815,-). [appellanten] hebben – zonder verdere onderbouwing – gesteld dat ze voor € 7.260,- contante betalingen hebben gedaan. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Het hof komt niet toe aan bewijslevering op dit punt nu [appellanten] , die de bewijslast hebben van de door hen gestelde en door [geïntimeerde] betwiste betalingen, slechts een algemeen bewijsaanbod hebben gedaan. Het hof zal dan ook uitgaan van het feit dat [appellanten] een bedrag van € 10.395,41 (€ 12.210,41 - € 1.815,-) aan voorschotten/afrekeningen niet hebben betaald. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep nog een creditnota van december 2015 overgelegd van € 1.578,22. Het hof gaat er met [geïntimeerde] vanuit dat de creditnota uitgaat van vijf voorschotten tot december 2015 en het hierboven weergegeven overzicht over de onbetaalde energiekosten uitgaat van betaalde voorschotten tot oktober 2015. Om die reden dienen op deze creditnota twee voorschotten van € 363,- (zijnde de voorschotten energie oktober en november) in mindering te worden gebracht. Het hof gaat er vanuit dat in totaal een bedrag van € 9.543,19 (€ 10.395,41 - € 852,22) aan energiekosten onbetaald is gebleven.
4.14
[appellanten] hebben ten aanzien van de energiekosten ook nog het volgende gesteld. [appellanten] huren één van de vier units gevestigd in het betreffende pand van [geïntimeerde] . De energiemeter bevond zich op een locatie in het gebouw dat niet toegankelijk was voor [appellanten] , zodat zij de energiestanden nooit zelf hebben kunnen opnemen/controleren. [geïntimeerde] hanteerde bij de jaarlijkse afrekening met [appellanten] andere afrekenperioden dan de energieleverancier, zodat het onmogelijk is om een correcte doorberekening te maken. Volgens de afrekeningen hebben [appellanten] een meer dan aanzienlijk deel van het energieverbruik op het gehele afleveradres voor hun rekening gekregen. [geïntimeerde] berekende naar eigen schatting het verbruik door en hanteerde daarbij tarieven die onnavolgbaar zijn. [appellanten] schatten dat ze gedurende de huurperiode een verbruik hebben gekend dat 2 ½ keer lager ligt dan dat [geïntimeerde] heeft doorberekend. Gedurende de huurperiode hebben [appellanten] volgens eigen zeggen nagenoeg geen elektriciteit en gas verbruikt, omdat er geen mogelijkheid was om die op grote schaal te gebruiken en zij bovendien slechts in beperkte mate hier behoefte aan hadden en er amper energie en gasverbruikende apparaten waren.
4.15
Het hof overweegt als volgt. [appellanten] voeren -kort gezegd aan- dat zij minder energie hebben verbruikt dan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. De enkele stelling van [appellanten] dat zij niet veel energie hebben afgenomen, is in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] dat [appellanten] een tijd een of meerdere caravans achter het gehuurde hebben geplaatst waarvoor de stroom vanuit de gehuurde unit werd onttrokken, onvoldoende. Ook is door [geïntimeerde] betwist dat het verbruik van unit 8D in rekening is gebracht. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellanten] deze ruimte tijdelijk gebruikt voor de opslag van parfumerieproducten. [geïntimeerde] heeft daarnaast betwist het verbruik van de huurders te hebben geschat en gesteld dat er tussenmeters aanwezig waren aan de hand waarvan [geïntimeerde] het energieverbruik per unit kon aflezen. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij akte een overzicht verstrekt van de meterstanden elektriciteit, gas en water. Daarop zijn de standen vanaf 1 oktober 2009 weergegeven. [appellanten] hebben deze standen verder niet concreet betwist. Daar komt bij dat [appellanten] de energienota’s tot november 2013 ook altijd hebben voldaan en pas bij brief van 20 juli 2015 klagen dat te hoge energiekosten in rekening zijn gebracht. De stelling van [appellanten] dat een bedrag van € 2.497,42 per jaar teveel is betaald, is in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen en zonder een nadere toelichting – die niet is gegeven – onvoldoende gemotiveerd en wordt derhalve verworpen. Grief 2 faalt dan ook.
4.16
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat [appellanten] aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn voor het gehuurde € 16.086,54 en aan energiekosten € 9.543,19. Dit is een totaal bedrag van € 25.629,73. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg van [appellanten] € 22.490,50 gevorderd. Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt heeft [geïntimeerde] de creditnota van 6 juli 2015 meegenomen in deze berekening. De vordering van [geïntimeerde] is derhalve toewijsbaar. Dat betekent dat grief 1 in het principaal appel faalt en de incidentele grief slaagt.
opruimkosten
4.17
De in incidenteel appel gevorderde ontruimingskosten ter hoogte van € 1.791,- zal het hof toewijzen nu deze door [appellanten] niet worden betwist. Het gevorderde bedrag van € 644,03 wegens tijd gemoeid met herstel/ontruiming van het gehuurde wijst het hof af. [geïntimeerde] heeft deze vordering gebaseerd op de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. [appellanten] hebben betwist dat deze bepalingen van toepassing zijn. [appellanten] hebben de schriftelijke huurovereenkomst niet getekend. [geïntimeerde] heeft dan ook niet voldoende duidelijk gemaakt waarom de algemene bepalingen overeengekomen zijn ofwel anderszins van toepassing zouden zijn. De vordering wegens gemoeide tijd wijst het hof dan ook af.
boete
4.18
Om dezelfde reden wijst het hof ook de gevorderde boete, gebaseerd op diezelfde algemene bepalingen af.
buitengerechtelijke incassokosten
4.19
[geïntimeerde] vordert verder nog de buitengerechtelijke incassokosten van € 916,71. [geïntimeerde] wijst daarvoor op de brief van 30 september 2016 waarin [geïntimeerde] [appellanten] heeft gesommeerd om uiterlijk 7 oktober 2016 de resterende huurkosten over oktober en november 2015, de opruimkosten en de op de algemene bepalingen gebaseerde boete te betalen.
4.2
Het hof overweegt als volgt. Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en sub b en c BW als vermogensschade voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking, behoudens voor zover, de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (art. 6:96 lid 3 BW). De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797).
4.21
Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht. De maximale hoogte van de vergoeding is immers uitsluitend gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden. De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen de schuldeiser vrij te laten in de manier waarop het incassotraject wordt ingekleed. Dit stelsel brengt mee dat, indien de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de volgens het Besluit genormeerde vergoeding door de schuldenaar verschuldigd is ongeacht de aard en omvang van de verrichte incassohandelingen (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405).
4.22
[appellanten] hebben de buitengerechtelijke incassokosten niet betwist. Op grond van het bovenstaande zal het hof deze dan ook toewijzen over het bedrag van € 5.784,- (huur over oktober november € 3.993,- + en de opruimkosten € 1.791,-), zijnde een bedrag van € 664,20.

5.De slotsom

5.1
De grieven in principaal appel falen en de incidentele grief slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor wat betreft de toegewezen vorderingen, met uitzondering van de uitgesproken proceskostenveroordeling. Op dat laatste punt wordt het bestreden vonnis bekrachtigd. Het hof zal een bedrag van € 25.629,73 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 21.636,70 vanaf 26 augustus 2015 en de wettelijke rente over
€ 3.993,- vanaf 21 maart 2017 zijnde de datum indienen vordering bij memorie van grieven in incidenteel appel. Daarnaast wijst het hof de ontruimingskosten toe ter hoogte van
€ 1.791,- en de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 664,20.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 718,-
- salaris advocaat in principaal appel € 2.782,- (2 punten x tarief € 1.391,-)
- salaris advocaat in incidenteel appel € 379,50 (½ x 1 punt x € 759,-)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel appel
  • bekrachtigt het onder zaaknummer 4480957 gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, sectie kanton, zittingsplaats Arnhem van 20 april 2016 waarvan beroep, voor wat betreft de proceskostenveroordeling en uitvoerbaar bij voorraadverklaring daarvan;
  • vernietigt dat vonnis voor wat betreft het overige en opnieuw recht doende:
- veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.629,73, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 21.636,70 vanaf 26 augustus 2015 en over € 3.993,- vanaf 21 maart 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van €1.791 aan ontruimingskosten en de buitengerechtelijke incassokosten van € 664,20;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld in principaal appel op € 718,- voor griffierecht en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in incidenteel appel op € 379,50 ;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.