ECLI:NL:GHARL:2018:10097

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
200.188.635/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake arbeidsgeschil en ontslagverbod wegens ziekte met deskundigenbericht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een arbeidsgeschil tussen een docente en haar werkgever, Stichting Christelijk Onderwijs Groningen (CSG). De docente, hierna aangeduid als [appellante], was in dienst bij CSG en had een arbeidsovereenkomst met een omvang van 0,68 fte. Na een periode van ziekte en een conflict met het management, werd haar op 21 augustus 2014 ontslag verleend, met ingang van 1 december 2014. De docente stelde dat zij op het moment van ontslag ziek was, en dat het ontslag in strijd was met het ontslagverbod wegens ziekte, zoals vastgelegd in artikel 7:670 BW.

Het hof heeft in deze tussenuitspraak vastgesteld dat er een deskundigenbericht moest worden ingewonnen om te bepalen of de depressieve stoornis van [appellante] al bestond op de datum van ontslag. De psychiater [D] had eerder vastgesteld dat [appellante] leed aan een ernstige depressieve stoornis, en de UWV-verzekeringsarts had geconcludeerd dat zij op 27 september 2014 niet in staat was haar werk te verrichten. Het hof oordeelde dat de deskundige moest onderzoeken of de ziekte al bestond op 21 augustus 2014, de datum van ontslag.

Daarnaast werd de tijdelijkheid van de urenuitbreidingen van [appellante] besproken, waarbij het hof concludeerde dat de CAO voor het voortgezet onderwijs geen belemmering vormde voor tijdelijke uitbreiding van de arbeidsomvang. De vorderingen van [appellante] tot doorbetaling van loon en schadevergoeding werden aangehouden in afwachting van het deskundigenrapport. Het hof benoemde prof. dr. [G] als deskundige om de relevante vragen te onderzoeken en te rapporteren. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling na ontvangst van het deskundigenrapport.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.188.635/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3758689 \ CV EXPL 15-400)
arrest van 20 november 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse, kantoorhoudend te Rotterdam, die ook heeft gepleit,
tegen
Stichting Christelijk Onderwijs Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
CSG,
advocaat: mr. J. Schutter, kantoorhoudend te Almere, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
18 maart 2015 en 21 juli 2015 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 oktober 2015,
- het tussenarrest van 10 mei 2016,
- het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 juni 2016,
- de memorie van grieven (met producties) tevens wijziging van eis,
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte van [appellante] van 7 februari 2017,
- de antwoordakte van CSG van 7 maart 2017 (met productie),
- een H 12-formulier van [appellante] met de producties 90 t/m 93,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen,
- het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 13 juni 2018,
- de akte van [appellante] (uitlating deskundigenbericht) van 11 september 2018,
- de akte van CSG (uitlating deskundigenbericht) van 11 september 2018.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep, na wijziging van eis, - kort samengevat - het door de rechtbank op 21 juli 2015 gewezen vonnis te vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad:
a.
CSG te veroordelen tot doorbetaling van loon dan wel uitkering met emolumenten (vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging, wettelijke rente en afdracht van pensioenpremie aan ABP) over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 december 2014;
b.
- primair: te verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is en CSG te veroordelen tot doorbetaling van loon (0,94 fte) met emolumenten vanaf
1 december 2014;
- subsidiair: CSG te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de uitkering (0,94 fte) als bedoeld in artikel 22 ZAVO 2014-2015 vanaf 1 december 2014 voor de duur als daarin voorzien;
primair en subsidiair: vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
c.
voorwaardelijk, namelijk voor het geval het ontslag niet vernietigbaar is, voor recht te verklaren dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en:
- primair: CSG te bevelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de arbeids-overeenkomst te herstellen per 1 december 2014, althans een andere, in goede justitie te bepalen, datum met nevenvorderingen;
- subsidiair: CSG te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 99.760,90 bruto, vermeerderd met wettelijke rente;
d.
CSG te veroordelen tot betaling van een, in goede justitie te bepalen, bedrag aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
e.
CSG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan overuren van € 5.938,85, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
f.
CSG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan wettelijke verhoging van € 9.839,40 over nabetaald salaris, vermeerderd met wettelijke rente;
g.
CSG te veroordelen tot afdracht aan ABP van pensioenpremies over het nabetaalde salaris van € 16.149,88;
h.
CSG te veroordelen in de kosten van de procedure;
i.
voorwaardelijk, voor het geval bewijslevering nodig is in de kwestie van de taakuren, een deskundige te benoemen en overlegging van de lesurenadministratie door CSG te bevelen.
2.4
Tegen de eiswijziging zijn geen bezwaren gemaakt. Het hof ziet ook geen redenen de wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten, zodat beslist zal worden op de gewijzigde eis.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.24 van het bestreden vonnis nu tegen die vaststelling geen grieven zijn ontwikkeld en ook overigens niet van bezwaren is gebleken. Die feiten zijn aangevuld met wat overigens in hoger beroep nog is komen vast te staan.
3.2
[appellante] is in maart 2003 in dienst getreden bij CSG. In 2004 heeft zij een vaste aanstelling gekregen op de [a-school] te [B] , een van de scholen binnen de organisatie van CSG.
3.3
Met ingang van het schooljaar 2012/2013 is [appellante] , die LB-docent was, benoemd tot LC-docent. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en had een overeengekomen omvang van 0,68 fte. Het salaris voor deze (omvang van de) werkzaamheden bedroeg laatstelijk € 3.000,84 bruto per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
3.4
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het voorgezet onderwijs (hierna: de CAO-VO) van toepassing. Bij ziekte of arbeidsongeschiktheid is de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (hierna: Zavo) van toepassing. In artikel 22 sub b van de Zavo is bepaald:
"De gewezen werknemer die binnen vier weken na het tijdstip waarop (…) zijn tijdelijke taakuitbreiding is beëindigd (…) wegens ziekte ongeschikt wordt hem passende arbeid te verrichten, ontvangt een uitkering ter hoogte van zijn laatstelijk genoten bezoldiging (…). De uitkering ter hoogte van de laatst genoten bezoldiging wordt uitbetaald (…) uiterlijk tot en met 52 weken na de aanvang daarvan (…)."
3.5
Met ingang van 1 augustus 2012 heeft CSG de betrekkingsomvang van de arbeidsovereenkomst van [appellante] uitgebreid met 0,12 fte in verband met werkzaamheden
op het gebied van internationalisering en per 1 augustus 2013 met 0,14 fte in verband met werkzaamheden op het gebied van beeldcoaching.
3.6
Sinds 2011 heeft [appellante] met enige regelmaat gereclameerd over een aantal
rechtspositionele aangelegenheden bij het Management Team, waarvan [C] het aanspreekpunt was. In november 2013 heeft [appellante] een vijftal kwesties voorgelegd aan het Management Team waaronder de omvang en de inhoud van haar betrekking en het taakbeleid binnen CSG.
3.7
Op 10 november 2013 heeft [appellante] het vertrouwen in [C] schriftelijk opgezegd.
3.8
Op 25 november 2013 heeft CSG een aanhangsel bij de akte van benoeming opgesteld voor [appellante] waarin zij heeft vastgelegd dat de betrekking van [appellante] tijdelijk met 0,12 fte werd uitgebreid tot 1 augustus 2014 voor werkzaamheden op het gebied van
internationalisering.
3.9
In de loop van 2013 is gebleken dat [C] , die ook voor het CITO examens maakte, de naam van [appellante] en van twee andere collega's in een landelijke CITO- examenvraag heeft gebruikt. [appellante] werd daarin als een alleenstaande bijstandsmoeder aangeduid. Bij brief van 10 december 2013 heeft [appellante] CSG in kennis gesteld van deze kwestie. CSG heeft [C] daarvoor een schriftelijke waarschuwing gegeven. Op
17 december 2013 heeft [C] zijn excuses gemaakt in de lerarenkamer en na afloop een e-mail verstuurd aan medewerkers van de [a-school] .
3.1
Op 18 december 2013 heeft [appellante] een e-mail verzonden naar al haar collega's waarin zij reageerde op de e-mail van [C] d.d. 17 december 2013 en een uiteenzetting van de gebeurtenissen gaf. CSG heeft vervolgens in een brief van
19 december 2013 aan [appellante] een communicatieverbod opgelegd. In de brief is vermeld dat deze zal worden opgenomen in het personeelsdossier.
3.11
In verband met de spelende problematiek tussen CSG en [appellante] heeft op
13 januari 2014 een gesprek plaatsgevonden tussen partijen waarbij ook de echtgenoot van [appellante] aanwezig was. Uit het verslag van dit gesprek blijkt dat de echtgenoot verklaard heeft dat over 99% van de zaken overeenstemming is bereikt.
3.12
[appellante] heeft zich in een e-mail van 18 januari 2014 ziek gemeld wegens arbeidsgerelateerde klachten. Deze e-mail bevat onder meer de volgende zinsnede:
"CSG heeft mij ziek gemaakt, loon onthouden, voorgelogen en mijn reputatie aangetast".
3.13
Tot een werkhervatting is het niet meer gekomen. CSG heeft tot 1 augustus 2014 loon doorbetaald aan [appellante] op basis van 0,94 fte.
3.14
[appellante] is op 27 januari 2014 bij de bedrijfsarts geweest. De bedrijfsarts vermeldt in de rapportage onder meer het volgende:
"Strikt genomen is er geen medische arbeidsongeschiktheid. Er is voor betrokkene een onwerkbare situatie ontstaan, zij kan in de huidige situatie niet functioneren."
3.15
In maart 2014 heeft [appellante] een ondertekend aanhangsel bij de akte van benoeming ontvangen. Daarin staat dat haar betrekking tijdelijk uitgebreid wordt met 0,14 fte voor de periode van 1 augustus 2013 tot 1 augustus 2014 in verband met werkzaamheden op het gebied van beeldcoaching.
3.16
Op 25 maart 2014 heeft CSG aan [appellante] voorgesteld om haar werkzaamheden op een andere vestiging van de CSG te hervatten, voor dertien lesuren, tot in elk geval de zomervakantie. Daarbij heeft CSG aangeboden om tot 1 augustus 2014 het volledige salaris te blijven betalen.
3.17
Op 8 april 2014 heeft [appellante] wederom een bezoek afgelegd aan de bedrijfsarts.
Over het bezoek rapporteert de bedrijfsarts -onder meer-:
"De klachten van betrokkene berusten naar mijn oordeel niet op ziekte of gebrek. We spreken
hierbij ook wel van een normale spannings- en emotionele reactie op een vervelende situatie als verstoorde arbeidsverhoudingen."
3.18
[appellante] heeft op 15 april 2014 CSG in kort geding gedagvaard en daarbij onder meer gevorderd dat CSG veroordeeld wordt tot betaling van achterstallig loon, tot een aanpassing van de arbeidsovereenkomst, tot afgifte van het personeelsdossier en tot het opstellen van een veiligheidsprotocol. Tijdens de behandeling van het kort geding heeft de voorzieningenrechter mediation voorgesteld.
3.19
In 2014 hebben er twee mediationgesprekken tussen partijen plaatsgevonden. In
juni 2014 is de mediation beëindigd zonder dat CSG en [appellante] overeenstemming hebben bereikt.
3.2
Op 20 juni 2014 schrijft de echtgenoot van [appellante] aan CSG:
"Mijn vrouw zal, zodra haar gezondheidstoestand en de omstandigheden dat toestaan, haar functies en werkzaamheden op de [a-school] zo snel mogelijk willen hervatten".
3.21
Bij brief van 23 juli 2014 heeft CSG aan [appellante] medegedeeld dat zij voornemens is om haar met toepassing van art. 9.a.5 aanhef en onder 9 van de CAO VO ontslag te verlenen en haar voor de duur van het dienstverband formeel te schorsen.
3.22
De echtgenoot van [appellante] heeft op 18 augustus 2014 de zienswijze van [appellante] op het voornemen tot ontslag tweemaal schriftelijk kenbaar gemaakt.
3.23
Bij besluit van 21 augustus 2014 is aan [appellante] ontslag verleend met ingang van
1 december 2014.
3.24
Bij vonnis van 2 september 2014 heeft de voorzieningenrechter de ingestelde vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.25
De huisarts van [appellante] heeft haar op 5 september 2014 naar psychiater [D] doorverwezen. [D] rapporteert op 25 oktober 2014:
"Op 27-9-2014 en 25-10-2014 consulteerde mij mevrouw [appellante] .
Ze heeft klachten van:
Machteloosheid, huilbuien, wanhoop en somberheid.
Ze heeft tevens een slaapprobleem met later inslapen, ondiep slapen, wakker worden om 04.00. Ze heeft schuldgevoelens wegens haar onvermogen te werken.
Aan de toekomst durft ze niet te denken. Ze heeft negatieve gedachten over zichzelf, over haar leven. Veel piekeren met innerlijke gespannenheid en prikkelbaarheid. Tevens schouderpijn, pijn in de handen en maagdarmklachten. Haar vitaliteit is aanzienlijk verminderd. Ze voelt zich de gehele dag uitgeput. Door deze klachten is een gevoel van zelfvervreemding ontstaan. De situatie waarin ze verkeert roept achterdocht op.
Deze klachten passen bij een depressieve stoornis, ernstig.
Tevens is ze uitgeput. Daarbij past de diagnose Ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
Ze heeft vele jaren met genoegen gewerkt als docent wiskunde.
De laatste jaren is ze in toenemende geraakt in een toestand van overbelasting, leidend tot een depressieve stemming en tot uitputting."
3.26
Op 5 november 2014 heeft het UWV op verzoek van [appellante] een deskundigenoordeel (hierna ook wel: DO) uitgebracht. Daarin staat:
"U vindt dat u uw eigen werk niet kon doen. Uw werkgever vindt echter dat u uw eigen werk wel kon doen. Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 27 september 2014 inderdaad niet kon doen. In de bijgevoegde rapportage van onze arts leest u meer over onze motivering en over uw mogelijkheden en beperkingen."
In de aangehechte rapportage van de UWV-verzekeringsarts [E] is vermeld dat deze [appellante] heeft gesproken op het spreekuur van 29 oktober 2014. Ook staat daarin:
"Een 46 jarige vrouw, werkzaam geweest als docent met een dienstverband van 94%, die zich naar aanleiding van een onheuse bejegening samenhangend met een verkeerde inschaling ziek heeft gemeld met psychische klachten. De klachten werden benoemd als spanningsklachten in het kader van een arbeidsconflict. Laatste contact BA was op 08-04-2014. Een afgedwongen mediation via een kort geding hebben niets opgeleverd na twee gesprekken. De psychische klachten zijn nadien steeds verder toegenomen qua intensiteit. Ze heeft hiervoor nu professionele hulp gezocht en acht zichzelf niet in staat om te werken. Op basis van het huidige spreekuurcontact is het aannemelijk dat ze niet in staat is om haar eigen werk te verrichten. Deze situatie is op basis van meegebrachte stukken tenminste geldig vanaf 27 september 2014( 1e consult psychiater)."
3.27
Bij brief van 2 mei 2015 aan de advocaat van [appellante] heeft [D] het volgende geschreven nadat hij eerst heeft herhaald wat hij op 25 oktober 2014 had gerapporteerd:
"In de beschrijving van de klachten zijn niet genoemd het ontstaan van de klachten, de periode waarin zich deze klachten voordeden.
Klachten passend bij een depressieve stoornis ontstaan doorgaans geleidelijk en in toenemende mate gedurende de periode van maanden. Een geleidelijke trend in toename behoort bij de depressieve stoornis.
Tijdens de ziektemelding in januari 2014 waren als klachten aanwezig: huilbuien, machteloosheid, wanhoop, somberheid, geen perspectief meer zien, enkele uren per nacht slapen, met veel piekeren, innerlijke gespannenheid, geprikkeldheid, toenemende achterdocht, verminderde vitaliteit en moeheid en moeheid in de benen. Tevens een beleving van zelfvervreemding.
In de loop van de daaropvolgende maanden zijn de somberheid en de machteloosheid toegenomen, versterkt door de slaapproblemen. De prikkelbaarheid in de gezinssituatie nam aanzienlijk toe.
De toename van klachten en de toename van de ernst van de symptomen van de depressieve stoornis, zal ertoe geleid hebben dat de aandoening zich ook in april 2015 manifesteerde; in de daaropvolgende maanden gold en voortzetting van de klachten
De aanhoudende onzekerheid over haar werkmogelijkheden op de school heeft mede geleid tot een toename van de ernst van de depressieve klachten."
3.28
Op 25 oktober 2015 rapporteert het UWV in de toen opgemaakte "Niet-medische rapportage ziektewet":
"de 1e ao-dag is teruggelegd omdat er (ook volgens cliënte) sinds 20 januari sprake is van ao-heid, ze niet meer gewerkt heeft, therapie had en er een bevestiging van ao-heid is middels een DO"
3.29
In reactie op een daartoe strekkend verzoek van de advocaat van [appellante] van 10 mei 2016 schrijft [D] aan hem:
"(…) Met de door mij gestelde diagnose is mevrouw [appellante] arbeidsongeschikt ( dus wegens ziekte niet in staat haar werkzaamheden als docent volledig uit te voeren ).
(…)
In de brief van 2 mei 2015 heb ik mij verschreven. De genoemde datum moet zijn april 2014.
(…)
Op 23 juli 2014 en op 21 augustus 2014 was mevrouw [appellante] arbeidsongeschikt, dus wegens ziekte niet in staat haar werkzaamheden als docent volledig uit te voeren.
Mijn oordeel is gebaseerd op: de klachten die ze had tijdens het consult op 27 september 2014 en op 25 oktober 2014.
Tijdens die consultatie werd vastgesteld dat voor haar gold dat ze leed aan een ernstige depressie, gepaard gaan met ernstige uitputting.
Nodig was in die periode het toepassen van een strikte dagindeling. Deze klachten waren reeds aanwezig in januari 2014. De klachten van somberheid en machteloosheid namen daarna in ernst toe en waren in ernstige mate ook aanwezig in september en oktober 2014."
3.3
Door het UWV is de ziektewetuitkering aan [appellante] beëindigd per 18 januari 2016, daarbij uitgaande van een eerste ziektedag van 20 januari 2014. Tegen dat besluit is beroep ingesteld door CSG. In die beroepsprocedure heeft de rechtbank op 31 juli 2017 nader onderzoek door het UWV verzocht. De verzekeringsarts [F] heeft op 30 januari 2018 het gevraagde rapport uitgebracht. Ten behoeve van de opstelling ervan heeft hij het bestaande dossier geraadpleegd, gesproken met de echtgenoot van [appellante] alsmede nadere vragen gesteld aan psychiater [D] . De door de verzekeringsarts getrokken conclusie luidt als volgt:
"Uit de beschikbare documenten wordt duidelijk dat voorafgaande aan de ziekmelding de dato 20 januari 2014 sprake was van een groeiend spanningsveld tussen cliënte en het management van de school. Cliënte heeft vasthoudend gemeend op onrechtmatigheden te moeten wijzen en dat is haar door het management niet in dank afgenomen. Cliënte heeft zich in toenemende mate onveilig gevoeld, gekrenkt gevoeld, maar is geruime tijd overeind gebleven in haar werk gedurende de lange tijd dat het conflict zich voort sleepte in de tijd tot aan haar ziekmelding op 20 januari 2014. Zeker, de ziekmelding van cliënte op 20 januari 2014 werd ingegeven door psychische klachten die berusten op het bestaande conflict en de daaraan verbonden spanning in de arbeidssituatie, maar is stellig niet verbonden aan een aanvullend hoog conflict kort voor deze ziekmelding. De informatie die in het kader van dit onderzoek nog werd ontvangen van de behandelend psychiater benadrukt dat cliënte voorafgaand aan haar ziekmelding al spanning reacties heeft doorgemaakt in het voor haar conflictueuze milieu op school maar dat dit nog niet leidde tot arbeidsverzuim totdat een groeiende uitputting leidde tot klachten die door de psychiater worden geplaatst in het kader van een depressie. Ook toen was al sprake van vitale kenmerken in de depressie.
De werkgever is uitgegaan van een 1e arbeidsongeschiktheidsdag op datum van ontslag, zijnde 1 december 2014 omdat ingevolge de adviezen van de bedrijfsarts van 27 januari 2014 en 8 april 2014 geen sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid op basis van ziekte. Cliënte heeft zich in aansluiting op haar ziekmelding per 20 januari 2014 herhaald ziek gemeld maar na 8 april 2014 is geen beoordeling meer geweest van de bedrijfsarts. Wel werd cliënte op 27 september 2014 gezien door de psychiater die op dat moment een depressieve stoornis vaststelt, ernstig. De 1e arbeidsongeschiktheidsdag ligt dus op een eerder moment dan 1 december 2014. Op 5 september 2014 werd cliënte door haar huisarts vanwege dit beeld verwezen naar de psychiater. Op 23 juli 2014 wordt cliënte het voornemen tot ontslag aangezegd en op 21 augustus 2014 wordt besloten dat zij per 1 december 2014 zal worden ontslagen. Er heeft zich in de loop van juli en augustus 2014 geen aanvullend ernstig belastend voorval voorgedaan dat zou kunnen leiden tot een vrijwel acute ontwikkeling tot een ernstige depressie op 5 september 2014. Dit maakt aannemelijk dat ook op 23 juli 2014 en 21 augustus 2014 sprake was van ziekte, een depressieve episode met daaraan verbonden beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid. Een 1e arbeidsongeschiktheidsdag ligt daarmee voor 23 juli 2014.
Toen cliënte zich op 20 januari 2014 arbeidsongeschikt meldde had zij reeds een periode van sterk verhoogde spanning op grond van het lang slepende conflict achter de rug en had zij zich tot dan toe staande gehouden in haar arbeid. Zoals ook kan worden afgeleid uit de aanvullende brief van de psychiater de dato 22 januari 2018, die werd ontvangen in het kader van het door de rechtbank gevraagde onderzoek, is de ziekmelding op 20 januari 2014 de resultante geweest van een lang bestaand innerlijk spanningsveld met een uitputtend karakter en de klachten die cliënte bij haar psychiater naar voren heeft gebracht, en ook in het gesprek op 11 december 2017 met de echtgenoot van cliënte naar voren kwamen, zijn plausibel na een langdurig en toenemend spanningsveld zoals dat bovenstaand werd geschetst. Deze klachten worden door de psychiater gekaderd in een depressieve episode, daaraan zijn beperkingen verbonden die arbeidsongeschiktheid ingeven, en dan is een 1e arbeidsongeschiktheidsdag op 20 januari 2014 aannemelijk in weerwil van de beide oordelen door de bedrijfsartsen op 27 januari en 8 april 2014 met als doel niet te medicaliseren en zo de weg vrij te houden voor een conflict oplossend traject.

7.Conclusie:

De 1e arbeidsongeschiktheidsdag is 20 januari 2014."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in essentie (nagenoeg) hetzelfde gevorderd als in hoger beroep, welke vordering hiervoor onder 2.3 is weergegeven. CSG heeft die vorderingen overwegend betwist.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 juli 2015 de vorderingen alle afgewezen behoudens die tot afdracht van pensioenpremies. De proceskosten zijn gecompenseerd. De kantonrechter heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd.
Het dienstverband met [appellante] had een omvang van 0,68 fte. Later opgedragen taken (0,12 en 0,14 fte) waren tijdelijk en hebben die omvang niet permanent verhoogd tot 0,94 fte. Per
1 augustus 2014 waren de tijdelijke taken geëindigd. Na die datum is dus geen loon verschuldigd over meer dan 0,68 fte.
Per 1 augustus 2014 was [appellante] niet ziek. De verklaring voor recht dat de opzegging nietig was wordt op die grond afgewezen. Daarop strandt ook de vordering tot betaling van een ziekte-uitkering (artikel 22 ZAVO) per die datum.
Het gegeven ontslag was niet kennelijk onredelijk. Voor toekenning van een vergoeding bestaat daarom geen grond.
Niet gebleken is dat door [appellante] gewerkte taakuren niet volledig zijn uitbetaald. Ook die vordering wordt daarom afgewezen.
De wettelijke verhoging wordt gematigd tot nihil omdat geen sprake was van onwil tot tijdige loonbetaling aan de zijde van CSG, maar van een zakelijk verschil van inzicht over de omvang van het verschuldigde.
De vordering inzake pensioenpremies is door CSG erkend en wordt daarom toegewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang hoger beroep
5.1
[appellante] heeft acht grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. In die grieven worden de volgende thema's aan de orde gesteld:
a. vernietigbaarheid ontslag wegens ziekte (grief 2)
b. loonvordering 1 augustus tot 1 december 2014 (grief 1)
c. kennelijke onredelijkheid van het ontslag (grieven 3 tot en met 5)
d. immateriële schadevergoeding (grief 5)
e. taakuren (grief 6)
f. wettelijke verhoging (grief 7)
g. proceskosten (grief 8)
Die thema's worden hierna in die volgorde behandeld.
5.2
Geen grief is gericht tegen de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling tot afdracht van pensioenpremies. In zoverre is het vonnis van de kantonrechter niet aan hoger beroep onderworpen.
Vernietigbaarheid ontslag wegens ziekte
5.3
In artikel 7:670 lid 1 BW (zoals geldend in augustus 2014) is bepaald:
"De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte (…)".
Bij besluit van 21 augustus 2014 is aan [appellante] ontslag verleend met ingang van
1 december 2014. [appellante] stelt dat zij op 21 augustus 2014 ziek was en het ontslag vernietigbaar is omdat het in strijd met het opzegverbod van artikel 7:670 BW is gegeven.
5.4
CSG heeft op 23 juli 2014 aan [appellante] het voornemen kenbaar gemaakt over te gaan tot ontslag. Pas op 21 augustus 2014 is het echter tot daadwerkelijke opzegging gekomen. Beoordeeld moet dus worden of [appellante] op 21 augustus 2014 ongeschikt was tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. CSG heeft zich nog op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van de datum waarop het voornemen tot ontslag kenbaar is gemaakt, dus 23 juli 2014. De wet spreekt echter over "
opzeggen" en niet over het kenbaar maken van een voornemen op te zeggen. Het standpunt van CSG is dus onjuist.
5.5
[appellante] beroept zich erop dat zij ziek was op datum opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dat brengt mee dat zij haar stelling voldoende moet onderbouwen. Het is vervolgens aan CSG die stelling voldoende gemotiveerd te weerspreken. Indien de stelling van [appellante] voldoende onderbouwd is en deze voldoende gemotiveerd is weersproken door CSG geldt dat de bewijslast van de stelling, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [appellante] rust. Het bestaan van een bijzondere bewijsregel of de eisen van de redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere bewijslastverdeling.
5.6
[appellante] heeft zich in september 2014 gewend tot psychiater [D] . Deze heeft op 27 september 2014 en 25 oktober 2014 gesproken met [appellante] . Zijn diagnose (zie hiervoor onder 3.25) houdt, samengevat, in dat sprake is van een ernstige depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Deze diagnose en de deskundigheid van [D] zijn door CSG niet gemotiveerd weersproken. Uitgangspunt voor verdere beoordeling is daarom dat per datum eerste bezoek aan [D] (27 september 2014) sprake was van een ernstig depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
5.7
De UWV-verzekeringsarts [E] (zie hiervoor onder 3.26) heeft vervolgens, mede op basis van eigen waarneming tijdens het spreekuur op 29 oktober 2014, gerapporteerd dat [appellante] wegens psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is voor het eigen werk per 27 september 2014 (eerste consult van [appellante] bij [D] ). Ook hier geldt dat de deskundigheid van de verzekeringsarts en het gegeven oordeel niet gemotiveerd zijn weersproken door CSG. Uitgangspunt is daarom dat in ieder geval per 27 september 2014 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid van [appellante] wegens psychische klachten.
5.8
Het debat in deze zaak gaat over de vraag of van een nog eerdere ziektedatum
(21 augustus 2014) kan worden uitgegaan. [appellante] heeft haar stellingen op dit punt nader onderbouwd door te verwijzen naar het bericht van psychiater [D] d.d. 2 mei 2015 (hiervoor onder 3.27), dat een vervolg is op en in lijn ligt met diens rapportage van
25 oktober 2014 (hiervoor onder r.o. 3.25) en het oordeel van de verzekeringsarts van
30 januari 2018 (hiervoor onder 3.30).
5.9
[D] heeft in die brief van 2 mei 2015 op basis van zijn expertise als psychiater gesteld, zakelijk weergegeven:
Klachten passend bij een depressieve stoornis ontstaan doorgaans geleidelijk en in toenemende mate gedurende een periode van maanden. Een geleidelijke trend in toename behoort bij de depressieve stoornis.
Dat [D] voor het geven van dit, algemene, oordeel de deskundigheid miste of dat dit oordeel niet strookt met wetenschappelijke inzichten in de psychiatrie heeft CSG niet aangevoerd. Dat oordeel vindt bovendien steun in het oordeel van de verzekeringsarts [E] die [appellante] immers gezien heeft op 29 oktober 2014, maar op grond van de toen ook door [E] vastgestelde psychische klachten en op basis van de eigen professionele expertise de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid niettemin op een eerdere datum heeft bepaald en, zo blijkt uit dat oordeel, heeft gemeend te kunnen en mogen bepalen.
5.1
Dat de volledige arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk reeds bestond per
21 augustus 2014 is door [appellante] vervolgens nader onderbouwd met het bericht van [D] in reactie op de brief van de advocaat van [appellante] van 10 mei 2016 (zie hiervoor onder 3.29), waarin deze uitdrukkelijk stelt dat zijn diagnose de conclusie rechtvaardigt dat [appellante] ook reeds op 21 augustus 2014 volledig arbeidsongeschikt was. Onderbouwing is ook aangeleverd met het oordeel van de verzekeringsarts van 30 januari 2018, waar deze stelt:
"Er heeft zich in de loop van juli en augustus 2014 geen aanvullend ernstig belastend voorval voorgedaan dat zou kunnen leiden tot een vrijwel acute ontwikkeling tot een ernstige depressie op 5 september 2014. Dit maakt aannemelijk dat ook op 23 juli 2014 en 21 augustus 2014 sprake was van ziekte, een depressieve episode met daaraan verbonden beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid. Een 1e arbeidsongeschiktheidsdag ligt daarmee voor 23 juli 2014."
5.11
CSG heeft in deze procedure het verweer gevoerd dat [appellante] op 21 augustus 2014 niet ziek was. In dat kader heeft zij, samengevat, het volgende gesteld:
a. de bedrijfsarts heeft zich in november 2014 uitsluitend gebaseerd op de verklaring van [D] ;
b. CSG is door het UWV nimmer geraadpleegd over de eerste ziektedag;
c. het oordeel over de eerdere ziektedag van [D] en het UWV is uiteindelijk slechts gebaseerd op de verklaring van [appellante] zelf aan [D] ;
d. de bedrijfsarts heeft eerder, namelijk op 27 januari 2014 en 8 april 2014, nog geoordeeld dat van ziekte geen sprake was;
e. [appellante] heeft op 21 augustus 2014 ontslag gekregen en op 2 september 2014 heeft zij het door haar tegen CSG aangespannen kort geding verloren. Haar depressie kan zeer wel daardoor en dus na 21 augustus 2014 zijn veroorzaakt;
f. CSG mocht in ieder geval op 21 augustus 2014 menen dat [appellante] arbeidsgeschikt was;
g. de redelijkheid en billijkheid staan in de weg aan een beroep van [appellante] op haar arbeidsongeschiktheid.
5.12
Hoewel op de punten a tot en met e wel iets af te dingen valt is niettemin van een gemotiveerd verweer sprake. Wat betreft punt f geldt dat het hof niet miskent dat de situatie voor CSG lastig is geweest. [appellante] had zich op 20 januari 2014 ziek gemeld, maar haar ziekmelding werd door de bedrijfsarts op 27 januari 2014 en 8 april 2014 niet ondersteund. Een nieuwe ziekmelding vond (na 8 april 2014) niet plaats. Weliswaar bleef [appellante] volhouden ziek te zijn, getuige bijvoorbeeld het briefje van haar echtgenoot van 20 juni 2014 (zie hiervoor onder 3.20), maar steun voor haar stelling ziek te zijn (bedrijfsarts of deskundigenoordeel) was er op 21 augustus 2014 niet. Dat CSG op die datum meende dat van ziekte geen sprake was is dan ook wel begrijpelijk. Dat helpt CSG echter niet verder. Het opzegverbod wegens ziekte is nogal absoluut geformuleerd: indien feitelijk sprake is van ziekte geldt het. Of de werkgever die ziekte kende of kon kennen of zelfs mocht menen dat die er niet was is van geen belang. Punt g kan CSG ook niet baten. Indien het al zo zou zijn dat de situatie waarin CSG op 21 augustus 2014 verkeerde (mede) zou moeten worden toegerekend aan [appellante] (geen hernieuwde ziekmelding, geen deskundigenoordeel gevraagd vóór die datum) doet dat niet af aan het gegeven dat ter beoordeling stond en staat of [appellante] op 21 augustus 2014 feitelijk ziek was of niet. Indien zij dat was kan een beroep daarop bezwaarlijk als strijdig met de redelijkheid en billijkheid worden aangemerkt nu het opzegverbod tijdens ziekte er juist toe strekt de werknemer te beschermen en die strekking geweld zou worden aangedaan indien het opzegverbod niet zou gelden indien van aanwezige ziekte pas later (na opzegging) blijkt.
5.13
Het voorgaande leidt tot de volgende tussenconclusie. [appellante] was (in ieder geval) per 27 september 2014 volledig arbeidsongeschikt wegens de bij haar toen bestaande depressieve stoornis en somatoforme stoornis. Een depressieve stoornis ontwikkelt zich, naar [appellante] met een beroep op de inzichten van [D] gemotiveerd heeft gesteld en door CSG op zichzelf niet is bestreden, doorgaans geleidelijk en in toenemende mate gedurende een periode van maanden. De in deze zaak te beoordelen datum (21 augustus 2014) is relatief kort (ongeveer vijf weken) voor die van 27 september 2014 gelegen en valt dus ruim binnen de door [D] genoemde "periode van maanden", waarbinnen een depressieve stoornis pleegt te ontstaan. Deze constateringen rechtvaardigen de conclusie dat, niettegenstaande het verweer van CSG, voorshands bewezen is dat [appellante] ook reeds op 21 augustus 2014 volledig arbeidsongeschikt was.
5.14
CSG heeft tegenbewijs aangeboden. Het zijn weliswaar verzekeringsartsen geweest die, uiteindelijk, de eerste ziektedag hebben bepaald eerst op 27 september 2014 en later op 20 januari 2014, maar hun rapportage is in belangrijke mate mede gebaseerd op de bevindingen van psychiater [D] en diens conclusie dat op 21 augustus 2014 al van ziekte sprake was. Om die reden is van belang dat een psychiater en niet, zoals partijen primair hebben voorgesteld, een verzekeringsarts als deskundige wordt benoemd.
5.15
Met inachtneming van wat partijen over de vraagstelling hebben opgemerkt komt het hof tot de volgende vragen.
a. Psychiater [D] heeft op 27 september 2014 geconcludeerd tot het bestaan bij [appellante] van een "depressieve stoornis, ernstig" en een "ongedifferentieerde somatoforme stoornis"
.Kunt u een nadere, algemene, toelichting geven op deze ziektebeelden?
b Plegen depressieve stoornissen zich geleidelijk en in toenemende mate gedurende een periode van maanden te ontwikkelen? Geldt dat ook voor de ongedifferentieerde somatoforme stoornis?
c. [appellante] heeft op 21 augustus 2014 ontslag gekregen en op 2 september 2014 heeft ze een kort geding tegen CSG verloren. Kunnen die omstandigheden redelijkerwijs verklaren dat [appellante] op 21 augustus 2014 nog niet maar op enig later moment wel leed aan de door psychiater [D] vastgestelde ziektebeelden?
d. In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat [appellante] , gelet op de consulten van
27 september en 25 oktober 2014 en de overige u ter beschikking staande informatie, tegen de achtergrond van uw antwoorden op de vorige vragen, al op 21 augustus 2014 leed aan de genoemde stoornissen?
e. Is, alle in het dossier beschikbare informatie overziende, een waarschijnlijkheidsoordeel te geven over het bestaan van ziekte (zoals door psychiater [D] vastgesteld) per 21 augustus 2014?
f. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen die u van belang acht voor de beslissing in deze zaak?
5.16
Het hof zal CSG, op wie de tegenbewijslast rust ten aanzien van de ziekte van [appellante] , belasten met het voorschot op de kosten van de deskundige. Het voorschot zal, uitgaande van een uurtarief van € 200,- (ex BTW) en een te verwachten tijdsbesteding van 25 uren, worden bepaald op € 5.000,- exclusief btw (= € 6.050,- inclusief btw).
Arbeidsomvang
5.17
De tussen partijen overeengekomen arbeidsomvang van het dienstverband van [appellante] is 0,68 fte. Over de schooljaren 2012/2013 en 2013/2014 is extra salaris betaald ter grootte van een aanstelling van 0,12 fte voor werkzaamheden op het gebied van internationalisering. Voor het schooljaar 2013/2014 kwam daar nog bij 0,14 fte voor werkzaamheden als "beeldcoach". Direct voorafgaand aan 1 augustus 2014 werd [appellante] dus betaald op basis van 0,94 fte.
5.18
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de extra werkzaamheden een tijdelijk karakter hadden en per 1 augustus 2014 eindigden. [appellante] voert tegen dat oordeel, kernachtig weergegeven, het volgende aan:
- Zij heeft ondanks herhaald verzoek, geen schriftelijke bevestiging ontvangen van deze urenuitbreiding. Daardoor is CSG schadeplichtig.
- De toepasselijke cao staat aan tijdelijke urenuitbreiding in de weg omdat van een tijdelijke vacature voor maximaal een jaar geen sprake is.
- Met [appellante] is nimmer tijdelijkheid van de urenuitbreiding overeengekomen.
5.19
Indien al juist zou zijn dat een (tijdige) schriftelijke bevestiging is uitgebleven valt niet in te zien welke schade [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden. Dat is door haar feitelijk ook niet onderbouwd.
5.2
Blijkens het "Aanhangsel bij de akte van benoeming" van 25 november 2013 (productie 9 bij conclusie van antwoord) is de omvang van de betrekking "tijdelijk uitgebreid" met 0,12 fte, te weten voor de periode van 1 augustus 2013 tot 1 augustus 2014. Die akte ziet, dat is niet in geschil, op de werkzaamheden voor internationalisering. Uit de akte blijkt derhalve van het tijdelijk karakter van deze uitbreiding. Deze uitbreiding is onderwerp geweest van het gesprek tussen partijen (waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar echtgenoot) op 13 januari 2014 (productie 27 bij akte houdende overlegging produkties door [appellante] d.d. 14 januari 2015). In dat gesprek is [appellante] zelf uitgegaan van de tijdelijkheid van deze uitbreiding:
"Volgens [appellante] heeft de toenmalige vestigingsleider haar mondeling een tijdelijke uitbreiding toegezegd van 0,12 fte voor haar taak internationalisering". De tijdelijkheid van de uitbreiding is in dat gesprek geen onderwerp van debat geweest. Dit gesprek en het door [appellante] ingenomen standpunt sluiten aan bij genoemde akte: de uitbreiding was tijdelijk.
5.21
Voor de uitbreiding met werkzaamheden als beeldcoach ligt de zaak nagenoeg hetzelfde. Het desbetreffende Aanhangsel bij de akte van benoeming (productie 10 bij conclusie van antwoord) spreekt eveneens over een tijdelijke uitbreiding (met 0,14 fte) en blijkens het verslag van het gesprek van 13 januari 2014 hebben partijen toen zelfs uitdrukkelijk afgesproken dat de uitbreiding tijdelijk zou zijn, maar met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2013.
5.22
[appellante] heeft gesteld dat de toepasselijke cao in de weg staat aan tijdelijke uitbreiding. Over die stelling wordt als volgt geoordeeld.
Artikel 6.1 lid 5 van de CAO-VO bepaalt:
"Het dienstverband kan tijdelijk worden uitgebreid in het geval de werknemer aanvullend op het dienstverband wordt belast met werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 9.a.2 lid 4 en 9.b.2.2 lid 4, onder de in deze artikelen genoemde condities en met inachtneming van de leden 6 en 7."
In artikel 9.a.2 lid 4 is bepaald dat een dienstverband voor bepaalde tijd kan worden overeengekomen:
"a. (…);
b. als voorziening in een tijdelijke vacature voor ten hoogste een jaar;
c. (…);
d. indien de werknemer uitsluitend belast is met werkzaamheden in het kader van projecten waarvoor additionele gelden ter beschikking zijn gesteld, of uitsluitend een dergelijke medewerker vervangt, een en ander ten hoogste drie jaar;
e. (…)"
5.23
CSG heeft geschetst dat het aantal aan een docent op te dragen lesuren jaarlijks kan wisselen, afhankelijk als dit is van, onder andere, instroom en uitstroom van leerlingen, voorkeuren van leerlingen en verloop van docenten. In het algemeen geldt: hoe minder lessen hoe meer taakuren en omgekeerd. Indien een docent een, gelet op diens benoemingsomvang, te grote taakbelasting heeft in een bepaald schooljaar zullen de uren die uitgaan boven die benoemingsomvang tijdelijk elders moeten worden ondergebracht, bijvoorbeeld door tijdelijke benoeming van een extra docent. Deze uitleg van CSG komt erop neer dat jaarlijks bezien moet worden of ruimte bestaat om een beperkt aantal extra uren op te dragen aan docenten en of, als dat niet kan, tot tijdelijke benoeming van een extra docent moet worden overgegaan voor dat beperkte aantal uren. Van een structurele formatieplaats is aldus geen sprake. Dat betekent dat de CAO-VO in artikel 9.a.2 lid 4 sub b de ruimte biedt om, telkens, jaarlijks te bezien of ruimte aanwezig is voor het opdragen van extra taken. De cao stond dus aan de tijdelijkheid van de uitbreiding voor internationalisering en beeldcoach niet in de weg. Die uitbreiding is voor beide taken geëindigd per 1 augustus 2014 en - daarover bestaat geen geschil - per die datum niet opnieuw, tijdelijk, verleend.
5.24
Indien en zodra is vastgesteld of [appellante] op 21 augustus 2014 ziek was zal op basis van het nu gegeven oordeel over de tijdelijkheid van de uitbreidingen van de arbeidsomvang geoordeeld moeten worden over de vorderingen van [appellante] tot doorbetaling van loon of uitkering op grond van de Zavo alsmede die tot betaling van vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging, wettelijke rente en afdracht van pensioenpremie aan ABP.
Kennelijke onredelijkheid van het ontslag
5.25
[appellante] heeft uitsluitend belang bij beoordeling van de vraag of het gegeven ontslag kennelijk onredelijk was indien komt vast te staan dat [appellante] op 21 augustus 2014 niet ziek was. De beoordeling van die vraag wordt daarom aangehouden totdat is komen vast te staan of van ziekte op 21 augustus 2014 sprake was.
Immateriële schadevergoeding
5.26
In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding losgekoppeld van de vergoeding die zij vordert wegens kennelijk onredelijk ontslag. Zij vordert nu, als zelfstandig onderdeel van haar totale vordering, toekenning van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
5.27
Aan haar vordering legt zij het volgende ten grondslag:
- aantasting in eer en goede naam door de heer [C] doordat deze haar naam heeft gebruikt in een door hem gemaakt CITO-examenopgave;
- aantasting in eer en goede naam door CSG door haar in een docentenvergadering op
19 december 2013 "aan de schandpaal te nagelen" en haar in een docentenvergadering op
16 januari 2014 als leugenaar aan te merken;
- alle overige gedragingen van CSG genoemd in de memorie van grieven, waaronder de wijze waarop zij "met haar terechte klachten stelselmatig werd afgeserveerd".
5.28
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge artikel 6:106 lid 1 BW recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding
"a. (…)
b. indien de benadeelde (…) in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (…)"
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). Met andere woorden: er moet causaal verband zijn tussen de door [appellante] gestelde gebeurtenissen en de schade.
5.29
De heer [C] was betrokken bij het maken van Cito-examenopgaves. In een van die opgaves heeft hij de naam van [appellante] verwerkt. Indien dat als aantasting van de eer en goede naam van [appellante] moet worden aangemerkt geldt dat [C] zijn bijdrage aan het opstellen van CITO-examenopgaves niet leverde in het kader van zijn dienstverband met CSG. Het was een nevenactiviteit van [C] die daarvan los stond. CSG kan om die reden niet verantwoordelijk worden gehouden voor eventueel geleden schade als gevolg van het gedrag van [C] .
5.3
De in 5.29 genoemde muis kreeg echter, uitgaande van de lezing van de feiten door [appellante] , nog wel een CSG-staartje. [C] bood excuses aan in de lerarenkamer, maar daar was [appellante] niet bij. Op 18 december 2013 zond [appellante] daarom een mailtje aan haar collega's met uitleg wat nu precies door [C] was gedaan. Op
19 december 2013 werd zij daarvoor door CSG op de vingers getikt en werd haar verboden hierover nog verder te communiceren en op dezelfde dag werd door CSG in een speciaal belegde docentenvergadering (waar [appellante] niet bij was) het optreden van [appellante] laakbaar genoemd. Tijdens een docentenvergadering op 16 januari 2014, toen een andere kwestie werd besproken, werd [appellante] door CSG ervan beschuldigd zaken te stellen "die bezijden de waarheid zijn". Deze voorvallen tonen wel aan dat de verhoudingen in die periode slecht waren en dat er harde woorden vielen. Dat is echter nog iets anders dan dat CSG erop uit was de eer en goede naam van [appellante] aan te tasten. De nu besproken feiten rechtvaardigen die conclusie niet.
5.31
In ieder geval per 27 september 2014 bestond bij [appellante] een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een ernstige depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Zowel psychiater [D] als verzekeringsarts [F] koppelen deze stoornissen aan problemen op het werk. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de ziekte (in overwegende mate) is veroorzaakt door CSG. Dat is wel de beleving van [appellante] , maar de concrete onderbouwing ontbreekt. Die onderbouwing is namelijk wel erg algemeen gesteld: "alle overige gedragingen van CSG genoemd in de memorie van grieven, waaronder de wijze waarop zij "met haar terechte klachten stelselmatig werd afgeserveerd"". Het gaat dan om feiten en omstandigheden die door [appellante] worden besproken in het kader van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk was. Een onderbouwing dat en waarom die omstandigheden of een deel daarvan debet zijn aan het later vastgestelde ziektebeeld, bijvoorbeeld door rapportage waaruit dat zou kunnen blijken, ontbreekt. Ook is van belang dat een deel van de conflicten tussen partijen op het conto van [appellante] geschreven kan worden: haar claim een vaste urenuitbreiding met 0,12 en 0,14 fte te hebben gehad was ten onrechte. Hetzelfde geldt voor haar claim inzake de taakuren (zoals hierna nog blijkt). Toekenning van schadevergoeding als verzocht stuit hierop - gebrek aan voldoende concrete onderbouwing - af.
Taakuren
5.32
De CAO-VO kent een algemene arbeidsduur van 1.659 klokuren op jaarbasis, uitgaande van een fulltime dienstverband (1 fte). Ter invulling van dat aantal uren kent CSG een zogenaamd taakbeleid. Op basis daarvan wordt berekend welke belasting (in klokuren uitgedrukt) een docent heeft uitgaande van het door deze te verzorgen aantal lessen (maximum 25 per week) en het aantal toe te kennen uren voor deskundigheidsbevordering. Indien dan nog klokuren over blijven kunnen deze als zogenaamde taakuren worden opgedragen.
5.33
[appellante] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat het taakbeleid van CSG niet deugt omdat dit beleid, op jaarbasis bezien, inhoudt dat standaard 75 klokuren
meer worden opgedragen dan het geldende maximum van 1.659. Die extra uren worden, aldus [appellante] , niet betaald. Uit dien hoofde vordert zij betaling van € 5.938,85.
5.34
De vordering van [appellante] houdt in essentie in dat zij meer uren heeft gewerkt dan waarvoor zij is betaald. Die overuren wenst zij alsnog uitbetaald te zien.
5.35
Zoals de kantonrechter, onbetwist, heeft vastgesteld (rechtsoverweging 5.17 van diens vonnis) heeft CSG aan [appellante] uitbetaald een bedrag van € 16.149,88 wegens overuren in de jaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014. Dat bedrag is tot stand gekomen op basis van opgave van [appellante] zelf van te veel gewerkte uren, zoals CSG in haar memorie van antwoord onder 132 heeft opgemerkt, welke stelling nadien onbestreden is gebleven. De juistheid van die stelling blijkt ook uit het verslag van de bespreking van 13 januari 2014 die tussen partijen, voorafgaand aan deze procedure, heeft plaatsgevonden (productie 27 van CSG). Afgesproken is toen hoeveel uren over genoemde jaren alsnog worden nabetaald. Namens haar is toen gezegd dat partijen voor 99% overeenstemming hadden bereikt. Dat het zeer geringe voorbehoud (van 1%) zag op de nu besproken kwestie is niet gesteld door [appellante] .
5.36
De vraag of [appellante] nog recht had op overuren is aldus door partijen onderzocht en op basis van dat onderzoek en de toen (13 januari 2014) gemaakte afspraken heeft uitbetaling plaats gevonden. De vordering van [appellante] is op dit onderdeel dan ook terecht afgewezen. Of haar kritiek op het taakbeleid van CSG juist is kan om die reden onbesproken blijven. Onbesproken kan ook blijven haar voorwaardelijk ingestelde vordering op dit onderdeel omdat aan de voorwaarde (bewijslevering is nog vereist) niet is voldaan.
Wettelijke verhoging
5.37
Ook in hoger beroep kan, bij gebreke van betwisting door CSG, ervan worden uitgegaan dat de overuren (€ 16.149,88) en de salarisverhoging wegens promotie (€ 3.528,92) te laat zijn betaald. Het gaat om onderdelen van het aan [appellante] toekomende loon. Dat maakt dat [appellante] recht heeft op toekenning van de wettelijke verhoging. De kantonrechter heeft die verhoging gematigd tot nihil omdat de te late betaling van de genoemde bedragen het gevolg was van een zakelijk verschil van inzicht.
5.38
Per 1 augustus 2012 kreeg [appellante] (die op dat moment de leraarfunctie LB had) promotie. Zij werd LC-docent. Daarbij hoorde een hogere inschaling en dus beloning. Die hogere beloning bleef echter alsmaar uit. Dat alles had niets te maken met een zakelijk verschil van inzicht, maar simpelweg met nalatigheid van CSG, waarvoor door CSG in het gesprek van 13 januari 2014 ook excuses zijn aangeboden. In de nalatigheid van CSG kan het hof geen reden voor matiging vinden. Onweersproken bedraagt de maximale wettelijke verhoging op dit onderdeel € 1.764,46. Dat bedrag is alsnog toewijsbaar.
5.39
Voor de overuren ligt het enigszins anders. Tot aan de bespreking van 13 januari 2014 was op dat punt wel sprake van een zakelijk verschil van inzicht. Daarbij past echter ook de kanttekening dat CSG de zaak langer op zijn beloop heeft gelaten dan een goed werkgever past. Beperkte matiging ter hoogte van 25% is daarom op zijn plaats. Gevorderd is (op basis van een wettelijke verhoging van 50%) een bedrag van € 8.074,94. Toegekend wordt alsnog de helft daarvan, derhalve € 4.037,47.
Verdere procedure en proceskosten
5.4
Iedere verdere beslissing, waaronder die over de proceskosten, wordt in afwachting van het rapport van de te benoemen deskundige en de reactie van partijen op dat rapport aangehouden totdat bij eindarrest kan worden beslist.

6.De beslissing

Het hof, voordat het verder beslist:
benoemt tot deskundige:
Prof. dr [G] , [a-straat 1] , [H] , e-mailadres: [G] @xs4all.nl
om een onderzoek in te stellen naar en schriftelijk bericht uit te brengen over de in rechtsoverweging 5.15 geformuleerde vragen;
bepaalt dat CSG aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt partijen om aan de deskundige alle door hem gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 8901 CA te Leeuwarden) zal indienen vóór
1 juni 2019;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek pas zal behoeven te beginnen nadat door CSG bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 6.050,-, ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd conform de nota met betaalinstructies die CSG hiertoe zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan, tenzij een van partijen binnen twee weken na heden, in een brief aan de hierna te benoemen raadsheer-commissaris te kennen geeft niet met dit voorschot te kunnen instemmen, in welk geval nader zal worden beslist;
bepaalt dat de deskundige, nadat [appellante] hem heeft laten weten geen gebruik te zullen maken van haar blokkeringsrecht, zijn concept-rapport aan de advocaten van partijen zal sturen, de advocaten in de gelegenheid zal stellen om op het concept-rapport te reageren en in zijn definitieve rapport de reacties van partijen zal bespreken;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk
op 31 december 2018moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundigen zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. W.P.M. ter Berg en dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de
roldatum25 juni 2019voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van CSG;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. H. de Hek en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.