ECLI:NL:GHARL:2018:10019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
200.247.445
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en opheffing van faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de opheffing van zijn faillissement. [Appellant] was op verzoek van zijn schuldeiser, Groene Energie Administratie B.V., op 28 augustus 2018 door de rechtbank Midden-Nederland in staat van faillissement verklaard. Op 2 oktober 2018 werd hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement en gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het verzoek van [appellant] in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat hij door omstandigheden, namelijk zijn vakantie, niet binnen de gestelde termijn een verzoek had kunnen indienen.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] op 25 juli 2018 door de griffier was opgeroepen en op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid om binnen veertien dagen een verzoek in te dienen. [Appellant] heeft echter deze brief niet afgehaald en zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling pas op 13 september 2018 ingediend, dus buiten de termijn. Het hof oordeelde dat de vakantie van [appellant] niet als een niet-toerekenbare omstandigheid kon worden aangemerkt, aangezien hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig in ontvangst nemen van de brief.

De klacht van [appellant] dat hij niet is gehoord door de rechtbank werd door het hof verworpen, omdat hij in hoger beroep voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep verworpen, waardoor [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.247.445
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 1618371)
arrest van 19 november 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te Wijk bij Duurstede,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.R. Jonker.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 augustus 2018 is [appellant] op verzoek van zijn schuldeiser Groene Energie Administratie B.V. in staat van faillissement verklaard.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 oktober 2018 is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 9 oktober 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis. [appellant] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, ten aanzien van hem alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, van de brief met bijlagen van 5 november 2018 van mr. Jonker en van de brief met bijlagen van 7 november 2018 van de curator, mr. N.T. Elferink.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 november 2018, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van zijn echtgenote [Echtgenote appellant] . Daarnaast is de curator verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is geboren op [geboortedatum] . [appellant] heeft tot aan zijn faillissement de eenmanszaak [bedrijf A] en [bedrijf B] geëxploiteerd. Thans is [appellant] werkzaam in loondienst bij een autoschadebedrijf. Volgens de door de curator overgelegde crediteurenlijsten heeft [appellant] voor een bedrag van € 14.366,- aan preferente schulden en voor een bedrag van € 302.091,67 aan concurrente schulden.
3.2
De rechtbank heeft [appellant] op basis van artikel 3 juncto artikel 15b Fw niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om binnen de gestelde termijn als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Evenmin heeft [appellant] in zijn verzoek aangegeven waarom overschrijding van deze termijn hem redelijkerwijs niet valt toe te rekenen.
3.3
Het hof stelt voorop dat de mogelijkheid voor een schuldenaar om – nadat zijn faillissement is uitgesproken op verzoek van (een van) de schuldeisers – een verzoek te doen tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 3 juncto artikel 15b Fw beperkt is. De schuldenaar kan een dergelijk verzoek doen indien hij wegens hem niet toe te rekenen omstandigheden niet binnen de in artikel 3 Fw genoemde termijn van veertien dagen na verzending van de brief van de griffier – waarbij hij erop is gewezen dat hij om toepassing van de schuldsaneringsregeling kan verzoeken – een verzoek als bedoeld in artikel 284 Fw heeft gedaan.
3.4
[appellant] is bij aangetekende brief van 25 juli 2018 door de griffier van de rechtbank Midden-Nederland opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het faillissementsverzoek op 14 augustus 2018. In deze brief is hij tevens gewezen op de mogelijkheid binnen veertien dagen na verzending van de brief een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank in te dienen. Vaststaat dat [appellant] deze brief niet heeft afgehaald bij het postkantoor en de brief retour is gestuurd aan de rechtbank. Gelet op het voorgaande is [appellant] op correcte wijze in kennis gesteld van de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5
Onbetwist is dat [appellant] de rechtbank op 13 september 2018, derhalve buiten de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen, heeft verzocht om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Als reden daarvoor heeft [appellant] aangevoerd dat hij vanaf 23 juli 2018 tot en met 13 augustus 2018 op vakantie was in Groenlo. In dit kader heeft [appellant] een drietal kopieën van bankafschriften van pinbetalingen in Groenlo, gedateerd 4 augustus 2018, 10 augustus 2018 en 12 augustus 2018, overgelegd. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij tijdens zijn vakantie het bericht kreeg van zijn buurvrouw dat er een poststuk voor hem was bezorgd en dat hij dat kon afhalen op het postkantoor. De buurvrouw heeft getracht dit poststuk voor hem bij het postkantoor in ontvangst te nemen, maar dat was niet mogelijk, aldus [appellant] . [appellant] heeft verder verklaard dat hij van de curator voor het eerst hoorde van de mogelijkheid om een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te doen.
3.6.
Nog daargelaten dat uit de overgelegde rekeningafschriften niet af te leiden is dat [appellant] gedurende de gehele periode van 23 juli 2018 tot 13 augustus 2018 daadwerkelijk niet op zijn huisadres aanwezig was, is het feit dat [appellant] met vakantie was onvoldoende om tot de conclusie te komen dat [appellant] wegens hem niet toe te rekenen omstandigheden niet binnen de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn een omzettingsverzoek heeft kunnen doen. Het had op de weg van [appellant] gelegen om ervoor te zorgen dat hij tijdig had kunnen kennisnemen van de brief van de griffier van 25 juli 2018. Dat [appellant] de brief niet in ontvangst heeft kunnen nemen, zoals hij stelt, komt voor zijn rekening en risico. Er is derhalve geen sprake van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan [appellant] zijn toe te rekenen. Gelet hierop is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.7
De klacht van [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gehoord alvorens hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn omzettingsverzoek kan hem niet baten. In hoger beroep heeft hij immers voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt voor het voetlicht te brengen, zowel schriftelijk als bij de mondelinge behandeling.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E. de Vos, L.M. Croes en B.J. Engberts, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 november 2018.