ECLI:NL:GHARL:2017:9990

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
200.211.980/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van feitelijke stellingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben appellanten een vordering ingesteld tot opheffing van een executoriaal beslag dat door geïntimeerde was gelegd. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen de partijen, waarbij appellanten als huurders en geïntimeerde als verhuurder optraden. De huurovereenkomst was gesloten op 16 september 2011 en er waren verschillende vonnissen gewezen in kort geding, waaronder een vonnis van 21 november 2012 en een vonnis van 30 april 2014, waarin appellanten waren veroordeeld tot ontruiming en betaling van achterstallige huur. Appellanten stelden dat zij met een betaling van € 7.095,- op 28 december 2012 finaal gekweten waren voor hun verplichtingen, maar het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor deze finale kwijting. Het hof stelde vast dat de door appellanten ingediende stukken in hoger beroep incompleet waren en dat de vorderingen van appellanten niet voldoende waren onderbouwd. Het hof oordeelde dat de executie van de vonnissen van 21 november 2012 en 30 april 2014 niet onterecht was en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door geïntimeerde. De vorderingen van appellanten werden afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter van 24 januari 2017, waarbij de kosten van het hoger beroep voor appellanten werden vastgesteld op € 313,- voor griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.211.980/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/428657 / KL ZA 16-424)
arrest in kort geding van 14 november 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers, tevens gedaagden in verzet,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. R.F. Vogel, kantoorhoudend te Leusden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] (USA),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde, tevens eiser in verzet,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.N.E. Visser, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
8 november 2016 en 24 januari 2017 die de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 februari 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. Het hof stelt vast dat in het door [appellanten] c.s. overgelegde procesdossier stukken ontbreken die in eerste aanleg zijn overgelegd. Het hof gaat daarom bij de beoordeling uit van het wel complete procesdossier van [geïntimeerde] .
2.3
[appellanten] c.s. vorderen in het hoger beroep - kort samengevat – vernietiging van het vonnis van 24 januari 2017 en alsnog toewijzing van hun vorderingen die ertoe strekken het door [geïntimeerde] ten laste van [appellante] gelegde executoriaal derdenbeslag onder haar werkgeefster (gedeeltelijk) op te heffen en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellanten] c.s. van € 2.587,53 wegens ten onrechte door middel van het derdenbeslag geïncasseerde bedragen krachtens het vonnis van 21 november 2012 van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, althans te bepalen dat [appellanten] c.s. dat bedrag kunnen verrekenen met hetgeen zij verschuldigd zijn uit hoofde van het vonnis van 30 april 2014, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.22 van het (bestreden) vonnis van 24 januari 2017, nu tegen die vaststelling geen bezwaren zijn geuit. Aangevuld met enige feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2
[geïntimeerde] (als verhuurder) en [appellanten] c.s. (als huurder) hebben met ingang van
16 september 2011 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woon/kantoorruimte aan de [a-straat] 23 te [A] (hierna het gehuurde). De huurprijs bedroeg tot en met december 2012 € 1.100,-- per maand en met ingang van januari 2013
€ 1.150,-- per maand.
3.3
Bij vonnis in kort geding van 21 november 2012 zijn [appellanten] c.s. veroordeeld tot onder meer ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de achterstallige huurpenningen ter hoogte van € 4.400,--, van buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag gelijk aan de laatstelijk geldende maandelijkse huur voor elke maand of gedeelte van een maand, gelegen tussen 31 oktober 2012 en de daadwerkelijke ontruiming.
3.4
Het vonnis van 21 november 2012 is op 12 december 2012 aan [appellanten] c.s. betekend. Daarbij is de ontruiming aangezegd tegen 2 januari 2013 en zijn [appellanten] c.s. gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 5.895,01. Naast rente en kosten betreft dit volgens het exploot een bedrag van € 4.965,-- ter zake van de hoofdsom inclusief gebruiksvergoeding tot en met 31 december 2012
3.5
Op 28 december 2012 heeft [appellant] contant een bedrag van € 7.095,-- betaald. Op de aan [appellanten] c.s. voor de betaling verstrekte kwitantie staat vermeld dat door F. [appellant] een bedrag van € 7.095,-- is voldaan. Deze kwitantie is ondertekend door een medewerker van Van Schendel en Partners (het door [geïntimeerde] ingeschakelde deurwaarderskantoor, hof) en is voorzien van een stempel van het gerechtsdeurwaarderskantoor. Op de kwitantie staat verder vermeld 'huur incl. jan. 2013'.
3.6
Onder verwijzing naar een eerder die dag met [appellant] gevoerd telefoongesprek heeft het deurwaarderskantoor bij brief van 3 januari 2013 aan [appellanten] c.s. bericht dat in de betekening van 12 december 2012 abusievelijk de huurtermijnen van november en december 2012 niet zijn meegenomen in de berekening van het verschuldigde, waardoor het volledig verschuldigde tot en met januari 2013 nog niet volledig betaald is. In de brief is een nieuwe specificatie van het verschuldigde tot en met januari 2013 opgenomen. Uit deze specificatie blijkt dat de totale vordering van [geïntimeerde] op basis van het vonnis van 21 november 2012 tot en met januari 2013 € 9.345,- bedroeg. Op dat bedrag had [appellanten] c.s. per 3 januari 2013 in mindering voldaan een betaling van € 7.095,-- aan de deurwaarder en een betaling van
€ 1.100,- aan [geïntimeerde] . Daardoor resteerde een vordering van € 1.150,-. Verder wordt in de brief geschreven: "Wij spraken af dat u het verschuldigde van € 1.150,00 alsnog binnen veertien dagen na heden voldoet."
3.7
[appellanten] c.s. hebben niet gereageerd op voormelde brief van het deurwaarderskantoor van 3 januari 2013. Zij hebben evenmin een betaling verricht, ondanks herhaalde aanmaning.
3.8
[geïntimeerde] heeft het vonnis van 21 november 2012 bij exploot van 28 februari 2013 wederom aan [appellanten] c.s. betekend en vervolgens op 22 maart 2013 uit hoofde van het vonnis van 21 november 2012 executoriaal derdenbeslag onder de werkgever van [appellante] gelegd.
3.9
Bij brief van 28 juni 2013 aan de deurwaarder heeft mr. Amting namens [appellant]
gevraagd op grond waarvan op dat moment nog een vordering van [geïntimeerde] op [appellant]
zou bestaan.
3.1
De deurwaarder heeft bij brief van 2 juli 2013 mr. Amting geïnformeerd over de hoogte en samenstelling van de op dat moment volgens de deurwaarder bestaande vordering van [geïntimeerde] op [appellanten] c.s. Na deze brief is van mr. Amting niet meer vernomen.
3.11
Vanwege het uitblijven van betaling door [appellanten] c.s. heeft de deurwaarder op
6 januari 2014 opnieuw beslag gelegd. Dit beslag is niet uitgewonnen omdat partijen een betalingsregeling overeen kwamen, waarna het beslag is opgeheven. De betalingsregeling is door [appellanten] c.s. niet nagekomen.
3.12
Bij vonnis in kort geding van 30 april 2014 zijn [appellanten] c.s. (wederom) veroordeeld tot onder meer ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan [geïntimeerde] van de achterstallige huurpenningen tot en met april 2014 ter hoogte van € 3.450,--, buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag gelijk aan de laatstelijk geldende maandelijkse huur voor elke maand of gedeelte van een maand, gelegen tussen 1 mei 2014 en de daadwerkelijke ontruiming.
3.13
In mei en juni 2014 heeft de volgende e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de toenmalig advocaat van [appellant] , mr. Kruiswijk, en een jurist van het advocatenkantoor van [geïntimeerde] , mevr. Dekker:
Op vrijdag 2 mei 2014 van Dekker aan mr. Kruiswijk:
"Bijgaand zend ik u volledigheidshalve het vonnis in bovengenoemde zaak (zie bijlage), waarin de ontruiming van het gehuurde alsmede de achterstallige huurpenningen en de geliqueerde kosten zijn toegewezen.
U heeft mijn kantoorgenoot laten weten dat uw cliënten de huurovereenkomst alsnog willen voortzetten. Cliënte kan derhalve akkoord gaan met het achterwege laten van de ontruiming, mits uw cliënten instemmen met de navolgende (1 tot en met 3) voorwaarden:
  • Uw cliënten betalen de achterstallige huur (t/m mei 2014, inclusief contractuele rente). Dit komt neer op een bedrag ter hoogte van € 4.681,67. Het volledige bedrag (4.681,67) dient
  • Uw cliënten betalen alle door mijn cliënte gemaakte (proces)kosten ad € 3.331,86 (inclusief griffierecht en deurwaarderskosten). Het volledige bedrag dient eveneens (3.331,86)
  • De lopende huur dient met ingang van juni 2014 bij vooruitbetaling aan cliënt te worden voldaan en per oktober 2014 zal indexering plaatsvinden zoals beschreven in artikel 5 van de Huurovereenkomst."
Op 5 mei 2014 van mr. Kruiswijk aan Dekker:
"Van cliënt begreep ik dat hij instemt met uw voorstel onder de voorwaarde dat hij kan volstaan met het overleggen van een betaalbewijs d.d. 09-05-204. Hij zal op die dag de betaling verrichten, mogelijk heeft het een dag nodig om op uw derdengeldenrekening bijgeschreven te kunnen worden, vandaar. Daarnaast gaf hij aan in te stemmen indien finale kwijting wordt verleend. Naar ik aanneem doelt hij op finale kwijting voor de achterstand, kosten en huur tot 1 juni as. (...)
Ik bespreek een en ander morgenochtend nog met cliënt en stuur u dan een korte bevestiging."
Op 6 mei 2014 van mr. Kruiswijk aan Dekker:
"Inmiddels heb ik cliënt gesproken. Cliënt betaalt op 9 mei as. de volgende bedragen: € 4.681,67 aan huur t/m mei 2014 en rente € 3.331,86 aan kosten
Hij overlegt op 9 mei as. een betalingsbewijs. Uw cliënt verleent finale kwijting voor al hetgeen cliënt uw cliënt tot I juni as. verschuldigd is."
Op 12 mei 2014 om 14:10 van Dekker aan mr. Kruiswijk:
"Ondanks de afspraak heb ik, noch cliënte vrijdag 9 mei jl. een betaalbewijs of betaling ontvangen. Cliënte heeft mij verzocht de ontruiming in gang te zetten."
Op 12 mei 2014 om 15:17 van mr. Kruiswijk aan Dekker:
"Ik heb bij cliënt om opheldering gevraagd. Ik verzoek u vriendelijk eerst morgen de deurwaarder te instrueren,
ik neem aan dat ik het betaalbewijs alsnog namens cliënt kan overleggen "
Vervolgens op 13 juni 2014 om 16:22 van Dekker aan mr. Kruiswijk:
"Zoals toegezegd hierbij een reactie op het voorstel van meneer [appellant] .
Cliënt geeft aan dat hij eigenlijk niet akkoord wil en kan gaan met enig uitstel. Zeker niet nu er nog niets voldaan is, zelfs niet de lopende huur. (...) Desondanks geeft cliënt aan dat hij ertoe bereid is meneer [appellant] tot 30 juni aanstaande de tijd te geven om zelf te ontruimen, mits hij uiterlijk maandagochtend 10.00 uur het eerder afgesproken bedrag voldoet
(€ 4.681,67 aan huur en rente + € 3.331,86 aan kosten) vermeerderd met de huur van juni.
Ik begreep van jou dat meneer [appellant] hoogstwaarschijnlijk niet in staat is om aan bovenstaande te voldoen. De deurwaarder zal dan ook zoals aangezegd maandag voor de deur staan bij meneer [appellant] ."
Op 13 juni 2014 om 16:31 van mr. Kruiswijk aan Dekker:
"Bedankt voor het snelle handelen.
Ik ga mijn best doen en informeer je zodra mogelijk."
Op maandag 16 juni 2014 om 8:43 van Dekker aan mr. Kruiswijk:
"Ik vernam van mijn cliënt dat de heer [appellant] toch zelf aan het verhuizen was. Althans, zo leek het volgens de buren. Weet jij hier iets van? Zo ja, dan hoor ik het graag. De sleutels van het huis kunnen eventueel worden afgegeven bij ons op kantoor."
Op 16 juni 2014 om 9:14 van mr. Kruiswijk aan Dekker:
"Ik begreep van de heer [appellant] dat hij de woning voor vandaag ontruimd zou hebben.
Ik neem contact met hem op om een afspraak te maken voor de sleuteloverdracht.
Het is zonde van de kosten om de deurwaarder op pad te sturen, dus het zou mooi zijn als je dat nog kan voorkomen."
3.14
In een e-mailbericht van 29 september 2014 heeft [appellant] aan de deurwaarder geschreven:
"N.a.v. een bezoek van een vrouwelijke deurwaarder aan het woonadres van mijn vrouw, "waar ik [appellant] niet woon", wil ik graag exact weten wat er volgens jullie betaald dient te worden. Gaarne een compleet overzicht, incl berekening van alle kosten, daarna wil [appellant] een betalingsregeling met jullie treffen."
3.15
Diezelfde dag heeft de deurwaarder als volgt gereageerd:
"Ik betreur het dat u na alle overzichten die ik u heb gestuurd en afspraken die ik met u heb gemaakt weer van voren af aan wilt beginnen. Bijgaand treft u het overzicht aan zoals ik u op 8 januari 2014 stuurde, waarna wij afspraken dat u de huur van januari 2013 ad € 1.100,00 zou betalen, op voorwaarde dat het restantbedrag van onze kosten ad€ 464,12 u kwijt werden gescholden. Op het bedrag van € 1.100,00 zou u vanaf januari 2014 tot en met maart 2014 een bedrag van € 100,00 per maand aflossen en na deze periode zouden wij nieuwe afspraken maken over de aflossing. Helaas stopte u na de termijnbetaling van februari 2014 met aflossing.
U loste dus € 200,00 af (op 9 januari 2014 en op 20 februari 2014), waardoor er per heden nog
€ 900,00 resteert te voldoen. Ik ben nog steeds bereid u onze resterende kosten ad € 464,12 kwijt te schelden daar ik mij wel aan gemaakte afspraken wil houden. Voor zover dossier Ml3.30572 (uitspraak 21 november 2012). Inmiddels hebben wij nog een dossier op u in behandeling, te weten dossier M 14.31009. Wegens het niet betalen van de huurtermijnen van februari 2014 t/m mei 2014 startte cliënt opnieuw een procedure tegen u, waarin de kantonrechter op 30 april 2014 uitspraak heeft gedaan. Van dat dossier treft u bijgaand ook een specificatie aan.
Ik stel voor dat u eerst het oude dossier aflost waarin per heden nog € 900,00 openstaat en daarna verder gaat met de aflossing in het andere dossier."
3.16
Op 16 oktober 2014 is door [geïntimeerde] opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd onder de werkgever van [appellante] , op dat moment de Belastingdienst. Het beslag is gelegd op basis van het vonnis van 30 april 2014.
3.17
In een e-mailbericht van 11 december 2014 heeft [appellant] opnieuw om een betalingsregeling verzocht met betrekking tot het dossier M13.30572. [appellant] heeft een regeling voorgesteld van € 100,00 per maand met ingang van januari 2015.
3.18
Bij e-mailbericht van 23 december 2014 (per gelijke datum bevestigd per brief) heeft de deurwaarder aan [appellant] bericht in stemmen met een maandelijkse aflossing van € 100,00 op het door [appellanten] c.s. verschuldigde bedrag van € 900,00, waarvan de eerste termijn op
1 januari 2015 op de rekening van de deurwaarder dient te zijn bijgeschreven. Verder heeft de deurwaarder geschreven dat bij gebreke van stipte betaling van een termijn, de regeling vervalt.
3.19
Bij e-mailbericht van 25 december 2014 heeft [appellant] aan de deurwaarder geschreven dat het openstaande bedrag niet juist is en dat de borg nog verrekend dient te worden.
3.2
De deurwaarder heeft, bij e-mail van 29 december 2014 en herhaald bij e-mail van
8 januari 2015, op het standpunt van [appellant] gereageerd. Volgens de deurwaarder is in het betreffende dossier (op basis van het vonnis van 21 november 2012) geen sprake van verrekening met een waarborgsom.
3.21
Bij brief van 12 januari 2015 heeft de deurwaarder aan [appellanten] c.s. medegedeeld dat de borg door de verhuurder is verrekend met de schade aan het gehuurde en dat er geen verrekening kan plaatsvinden. Verder is [appellanten] c.s. in deze brief nog eenmalig in de gelegenheid gesteld om de afgesproken regeling na te komen. Als [appellanten] c.s. nog aanspraak willen maken op het akkoord van betaling van € 900,-- tegen finale kwijting, dient voor of uiterlijk op 14 januari 2015 de eerste € 100,-betaald te zijn, bij gebreke waarvan de regeling zal vervallen en de totale vordering van € 2.828,90 weer opeisbaar zal zijn.
3.22
[appellanten] c.s. hebben geen betaling verricht.
3.33
Op 29 juli 2016 is door [geïntimeerde] op basis van het vonnis van 30 april 2014 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de werkgever van [appellante] , op dat moment Stichting Zorg 3.0. In het aan de Stichting Zorg betekende exploot is als vordering waarvoor het beslag is gelegd een bedrag van € 6.648,94 opgenomen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg kort samengevat dezelfde vorderingen ingesteld als die thans in hoger beroep voorliggen. De rechtbank heeft die vorderingen in het verstekvonnis van 8 november 2016 toegewezen, maar bij na door [geïntimeerde] gedaan verzet bij vonnis van 24 februari 2017, waarvan beroep, afgewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van het geding.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Vanwege de woonplaats van [geïntimeerde] heeft deze zaak internationale aspecten. In het voetspoor van partijen stelt het hof vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt. Dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht van toepassing is staat tussen partijen vast.
5.2
[appellanten] c.s. komen met drie grieven op tegen de beslissingen van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor geclusterde beoordeling.
5.3
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat in deze sprake is van een op artikel 438 Rv. gestoeld executiegeschil. Tegen de vonnissen van 21 november 2012 en 30 april 2014 en de daarin gegeven beslissingen kunnen daarom geen inhoudelijke bezwaren worden aangevoerd, behoudens voor zover die een kennelijk feitelijk of juridische misslag bevatten. Dat zou van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of, zoals door [appellanten] c.s. is gesteld, [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn bevoegdheid deze vonnissen ten uitvoer te leggen, in dit geval door het leggen van derdenbeslag ten laste van [appellante] . Nu [appellanten] c.s. echter hun stellingen niet baseren op een dergelijke misslag, kan beoordeling van de vraag of daarvan sprake is achterwege blijven.
5.4
Het hof stelt vast dat partijen ervan uit gaan dat [appellanten] c.s. een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Het hof volgt hen daarin, nu uit de aard van de vordering tot opheffing van het derdenbeslag een dergelijk belang volgt. Ten aanzien van de vordering die strekt tot terugbetaling van teveel geïncasseerde bedragen zou daarover getwijfeld kunnen worden - [appellanten] c.s. hebben niets gesteld omtrent een spoedeisend belang daarbij -, maar gezien de samenhang met de vordering die strekt tot opheffing van het beslag oordeelt het hof dat [appellanten] c.s. ook in zoverre ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
5.5
Indien, zoals [appellanten] c.s. in de kern genomen betogen, [geïntimeerde] betaling afdwingt voor meer dan hem op grond van de vonnissen van 21 november 2012 en 30 april 2014 toekomt door middel van ten uitvoerlegging van deze vonnissen, dan houdt dat misbruik van bevoegdheid in (vgl. HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9224,NJ 2007/173).
5.6
Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in hun in de
grieven 1 en 2verwoorde standpunt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 21 november 2012 door de herhaalde betekening op 24 februari 2013 onnodig was en misbruik oplevert in vorenbedoelde zin. De stellingen van [appellanten] c.s. komen er op neer dat zij met de betaling van € 7.095,-- op 28 december 2012 (weergegeven onder de feiten in 3.5) finaal gekweten zijn voor al hetgeen zij tot en met de maand januari 2013 aan [geïntimeerde] verschuldigd waren. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, blijkt een degelijke finale kwijting uit niets. De door [appellanten] c.s. in dit verband aangehaalde kwitantie maakt daarvan geen melding en waaruit dat wel blijkt, hebben [appellanten] c.s. niet duidelijk gemaakt. Het is naar het oordeel van het hof duidelijk dat van de zijde van [geïntimeerde] een vergissing is gemaakt en dat is reeds bij brief van 3 januari 2013 aan [appellanten] c.s. kenbaar gemaakt, met een nieuwe en duidelijke specificatie van het daadwerkelijk verschuldigde. In de nadien volgende correspondentie tussen partijen heeft [geïntimeerde] steeds aan die opgave vastgehouden. Op grond waarvan [appellanten] c.s. dan menen te kunnen stellen dat [geïntimeerde] heeft beoogd kwijting te verlenen in de door [appellanten] c.s. gestelde zin, is geheel onbelicht gebleven. Dat [appellanten] c.s. zelf in feite ook wel wisten dat het om een vergissing ging, vindt steun in het feit dat zij op basis van de in de brief van 3 januari 2013 genoemde opgave een betalingsregeling hebben getroffen, die zij vervolgens niet zijn nagekomen. Het hof passeert met dit alles de stelling van [appellanten] c.s. dat zij aan de kwitantie het vertrouwen van finale kwijting mochten ontlenen, zonder dat van hen gevergd kon worden een en ander op juistheid te controleren. Het hof onderschrijft de overwegingen van de voorzieningenrechter op dit punt.
5.7
Met het uitblijven van betaling had [geïntimeerde] ook op 28 februari 2013 de bevoegdheid het vonnis van 21 november 2012 nogmaals ten uitvoer te legen. Dat leverde geen misbruik van bevoegdheid op en de daarmee gemoeid kosten zijn niet onnodig gemaakt. Dat de in het exploot van betekening van 28 februari 2014 opgenomen specificatie qua bedragen onjuist was – los van het standpunt omtrent verleende finale kwijting – hebben [appellanten] c.s. niet met kracht van argumenten onderbouwd. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stellingen van [appellanten] c.s. omtrent de volgens hen bestaande onduidelijkheid van in rekening gebrachte bedragen, die immers keer op keer zijn gespecificeerd. Dat hun bedragen in rekening zijn gebracht die zij op een eerder moment al hadden voldaan, is door hen niet voldoende onderbouwd. Nu zij aan die stellingen de door hen gevorderde rechtsgevolgen verbinden, had dat wel op hun weg gelegen.
5.8
De grieven 1 en 2 falen.
5.9
[appellanten] c.s. betogen in
grief 3dat zij de huur over de maand juni 2014 niet verschuldigd zijn omdat zij het gehuurde feitelijk op 31 mei 2014 hebben ontruimd. Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. in hoger beroep in essentie geen andere stellingen naar voren hebben gebracht dan die al door de voorzieningenrechter zijn beoordeeld en die de voorzieningenrechter in r.o. 4.8 van het bestreden vonnis tot het oordeel hebben gebracht dat [appellanten] c.s. de huur over de maand juni 2014 verschuldigd zijn. Het hof neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat [appellanten] c.s. niet hebben gegriefd tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat een ontruiming eerst is voltooid indien de huurder het gehuurde heeft verlaten en de sleutels ter beschikking van de verhuurder heeft gesteld; zij bestrijden slechts dat door hen niet aan die eisen zou zijn voldaan. Dat zij ook door tijdige terbeschikkingstelling van de sleutels aan [geïntimeerde] of aan een daartoe door hem aangewezen persoon aan de ontruimingsverplichting hebben voldaan, hebben zij echter niet gesteld. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat het niet daarop ziet, maar enkel op de datum van feitelijke ontruiming - nog daargelaten dat de aard van een kort geding zich in het algemeen verzet tegen uitvoerige bewijslevering door middel van het horen van getuigen.
5.1
Ook
grief 3is vergeefs voorgesteld.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 313,-- voor verschotten (griffierecht) en op € 632,-- (1 punt, tarief I) voor salaris advocaat.
6.2.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 24 januari 2017;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,-- voor verschotten en op € 632,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 131,-- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordeling in de proceskosten en de nakosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.W. Zandbergen en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
14 november 2017.