ECLI:NL:GHARL:2017:9988

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
200.199.276/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering ter zake van nakosten na eerdere veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een vordering ter zake van nakosten. De zaak is ontstaan uit een overeenkomst van geldlening tussen partijen, waarbij [geïntimeerde] de hoofdsom niet tijdig heeft terugbetaald. In eerste aanleg heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland op 5 augustus 2015 [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 20.000,- aan hoofdsom en bijkomende kosten. Na deze veroordeling is er een betalingsregeling getroffen, maar [appellant] vordert nu in hoger beroep de nakosten die hij heeft gemaakt in verband met de uitvoering van deze veroordeling. Het hof overweegt dat de primaire vordering van [appellant] in wezen een verkapt appel is tegen het eerdere vonnis van 5 augustus 2015, waartegen hij geen tijdig rechtsmiddel heeft ingesteld. Het hof oordeelt dat deze handelwijze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De subsidiaire vordering van [appellant] wordt ook afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat de kosten die hij heeft gemaakt, niet als nakosten kunnen worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.276/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4739898 / CV EXPL 16-388)
arrest van 14 november 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] (Duitsland),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Hartog, kantoorhoudend te Alkmaar.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
15 juni 2016 dat de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 augustus 2016 (met grieven);
- de akte houdende producties, tevens akte tot vermindering van eis (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- de akte uitlating producties.
2.2
[appellant] vordert in het hoger beroep kort gezegd vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van hem van € 6.592,24, althans € 3.475,17, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.

3.De eisvermeerdering

3.1
[appellant] heeft een akte tot vermindering van eis genomen. In deze akte is echter als enige eiswijziging een
vermeerderingvan de subsidiaire vordering van € 3.268,24 naar € 3.475,17 te ontwaren. Als een dergelijke wijziging inderdaad is bedoeld, kan deze niet worden toegelaten, omdat de vermeerdering onvoldoende kenbaar is. De akte maakt er in de kop geen melding van, de conclusie strekt 'tot persistit' en door [appellant] wordt in zijn akte zelfs uitdrukkelijk opgemerkt dat vermeerdering van eis op dat moment (toen nog sprake was van verstek) niet mogelijk was. Deze wijze van eisvermeerdering is naar het oordeel van het hof in strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de oorspronkelijke eis.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals die zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van 15 juni 2016. Voor zover dat voor de beoordeling in hoger beroep van belang is, staat daarmee het volgende vast.
4.1.1
[appellant] als 'uitlener' en [geïntimeerde] als 'lener' hebben een overeenkomst van geldlening gesloten. In de hiervan op 14 januari 2014 door partijen opgemaakte akte is onder andere het volgende geschreven.
'1. De uitlener betaalt aan lener een bedrag van € 25.000,00.
2. De lener moet de hoofdsom vóór 28 februari 2014 overmaken op rekening van (...) [appellant]
(…)
6. De kosten van deze overeenkomst alsmede alle kosten waartoe voormelde geldlening aanleiding geeft of in de toekomst mocht geven, daaronder begrepen die kosten die de uitlener nodig zal oordelen te maken tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten, komen ten laste van de lener.'
4.1.2
[geïntimeerde] heeft de hoofdsom niet vóór 28 februari 2014 aan [appellant] terugbetaald.
4.1.3
Op vordering van [appellant] is [geïntimeerde] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst bij vonnis van 5 augustus 2015 veroordeeld tot betaling € 20.000,- aan hoofdsom, € 700,- aan rente tot aan de dagvaarding, de nadien vervallen wettelijke rente over de hoofdsom en € 2.131,81 aan verschotten (explootkosten, griffierecht, beslagkosten en salaris van de gemachtigde). Tot € 50,- is de gevorderde wettelijke rente tot aan de dagvaarding afgewezen.
4.1.4
Na het vonnis van 5 augustus 2015 is tussen [geïntimeerde] en de door [appellant] ingeschakelde deurwaarder een betalingsregeling overeengekomen van € 1.000,- per maand. [appellant] heeft daarop betaald. Deze regeling is op instigatie van de advocaat van [appellant] , mr. Franken, beëindigd.
4.1.5
[appellant] en [geïntimeerde] zijn in september 2015 een zogenoemde overbruggingsregeling overeengekomen, op grond waarvan [geïntimeerde] op de vordering eenmalig een bedrag van € 6.000,- heeft voldaan en vervolgens per maand een bedrag van € 1.500,-.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
De primaire vordering van [appellant] ad € 6.592,24 strekt tot betaling van het totaal van de door hem gemaakte kosten tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten, verminderd met de geliquideerde proceskosten (5.248,87 + 3.475,17 - 2.131,81). De subsidiaire vordering is beperkt tot het genoemde bedrag van € 3.475,17 aan kosten. De kantonrechter heeft deze vorderingen in het bestreden vonnis afgewezen.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich daarom voor gezamenlijke beoordeling.
6.2
Voor zover de vordering (primair) ziet op € 5.248,87 aan kosten die [appellant] 'tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten'
tot5 augustus 2015 heeft gemaakt, geldt dat de kantonrechter in zijn vonnis van die datum een veroordeling heeft uitgesproken, onder afwijzing van al het meer of anders gevorderde. Onder de proceskosten waarin [geïntimeerde] daarbij is veroordeeld, is onder meer op grond van het bepaalde in artikel 238 lid 2 Rv een bedrag van € 1.200,- opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde van [appellant] , mr. Franken. Blijkens de overgelegde nota van 9 juli 2015 ziet het over deze periode gevorderde bedrag van € 5.248,87 op dergelijke kosten (kantoorkosten en honorarium gemachtigde).
6.3
Het hof overweegt dat de primaire vordering in wezen een verkapt appel behelst tegen het vonnis van 5 augustus 2015. [appellant] wijdt ten onrechte geen woord aan de vraag waarom hij niet tijdig een rechtsmiddel tegen dat vonnis heeft ingesteld. Het hof acht deze handelwijze in strijd met de eisen van een goede procesorde. Daarop strandt de primaire vordering tot betaling van € 5.248,87.
6.4
De subsidiaire vordering, die net als de primaire vordering ziet op kosten die [appellant] 'tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten' heeft gemaakt, begrijpt het hof als een vordering ter zake van
nahet vonnis van 5 augustus 2015 gemaakte kosten, waaromtrent de kantonrechter niet heeft beslist. Het hof vat in dat verband de formulering in het petitum (kosten vóór het vonnis, en niet ná het vonnis) op als een verschrijving; zie onder meer de inleidende dagvaarding onder 10 en de akte van 18 oktober 2016, derde pagina.
6.5
Blijkens de door [appellant] in dit hoger beroep bij akte overgelegde nota's gaat het daarbij om een totaal van € 3.475,17 aan honorarium en kantoorkosten van gemachtigde Franken en door hem doorberekende verschotten (2.701,45 + 514,50 + 259,22). Dat deze kosten zijn gemaakt, en dat het kosten betreft die [appellant] als uitlener nodig heeft geoordeeld 'tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten', staat niet ter discussie. Het hof constateert echter ook, dat [geïntimeerde] in het vonnis van 5 augustus 2015 in algemene bewoordingen is veroordeeld in de kosten van de procedure. Daarmee verschaft dat vonnis ook een executoriale titel voor zogenoemde nakosten in de zin van artikel 237-4 Rv. (ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Voor de bepaling van deze kosten dient [appellant] zich te richten tot de rechtbank Noord-Nederland, die het bewuste vonnis heeft gewezen en die daartoe een bevelschrift kan afgeven. [appellant] heeft niet onderbouwd in hoeverre - en waarom - de kosten die hij na 5 augustus 2015 heeft gemaakt 'ter inleiding van executie op registergoederen, onderhandelingen en inning van het bedrag' niet zijn te beschouwen als nakosten in de hiervoor bedoelde zin. Ook wat die kosten betreft, moet zijn vordering daarom bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing stranden. Het hof merkt nog op dat [appellant] in zijn akte van 30 mei 2017 stelt dat [geïntimeerde] nimmer enige betalingsregeling na het wijzen van het vonnis van 5 augustus heeft aangeboden voordat mr. Franken een regeling heeft afgedwongen. Een en ander verhoudt zich niet met de vaststelling onder 4.1.4 dat de aanvankelijk door [appellant] ingeschakelde deurwaarder een betalingsregeling met [geïntimeerde] tot stand heeft gebracht. Tegen deze constatering, die reeds in het vonnis waarvan beroep stond, is niet gegriefd bij de memorie van grieven. De tweeconclusieregel verzet zich tegen het aanvoeren van aanvullende grieven, behoudens enige stringente, hier niet ter zake doende, uitzonderingen.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten €
- griffierecht €
313,-
subtotaal verschotten €
313,-
- salaris advocaat €
632,-(1 punt x tarief I)
Totaal € 945,-

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 15 juni 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na datum arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. J.H. Kuiper en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.