ECLI:NL:GHARL:2017:9896

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
200.212.395
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht bij afstammingskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake een afstammingskwestie. De moeder heeft verzocht om de ontkenning van het vaderschap van de verweerder en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de biologische vader, [belanghebbende]. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft over de verzoeken van de moeder. De moeder is in hoger beroep gegaan met vier grieven, waarbij de eerste drie grieven betrekking hebben op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de vierde op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.

Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en is de raad voor de kinderbescherming vertegenwoordigd. De verweerder is op de hoogte gesteld van het hoger beroep, maar heeft geen verweerschrift ingediend en is niet ter zitting verschenen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de nationaliteit van de betrokken partijen en de complexiteit van de juridische situatie in de landen waar de moeder en de verweerder verblijven.

Het hof heeft geconcludeerd dat de aangevoerde gronden van de moeder onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De moeder heeft niet aangetoond dat er voldoende verbondenheid is met de Nederlandse rechtssfeer. De grieven van de moeder zijn tevergeefs voorgesteld, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.395
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 427412 en 472414)
beschikking van 14 november 2017
inzake
[verzoekster],
wonende in [land 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. van Ewijk te Utrecht,
en
[verweerder],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
vermoedelijk wonende [land 2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] .
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende in [land 3] ,
verder te noemen: [belanghebbende] .
advocaat: mr. J.J. van Ewijk te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 december 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 10 maart 2017;
- een journaalbericht van mr. Van Ewijk van 5 september 2017 met producties 5 en 6;
- een journaalbericht van mr. Van Ewijk van 19 september 2017 met productie 7.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Engelse taal. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [medewerker raad] verschenen. Tevens is [belanghebbende] verschenen.
[verweerder] is door middel van een openbare kennisgeving in de Staatscourant op de hoogte gesteld van het door de moeder ingestelde hoger beroep en in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, alsmede om ter zitting te verschijnen. Van de zijde van [verweerder] is geen verweerschrift ingekomen. Evenmin is door hem ter zitting mondeling verweer gevoerd.

3.De feiten

3.1
De moeder en [verweerder] zijn op [trouwdatum] [locatie] in het huwelijk getreden. De moeder en [verweerder] hebben al ruim tien jaar geen contact meer met elkaar, maar de moeder heeft om haar moverende redenen geen echtscheiding verzocht.
3.2
Uit de moeder is op [geboortedatum] te [plaats] , [kind] , verder te noemen: [kind] , geboren.
3.3
De moeder, [verweerder] en [kind] hebben de [nationaliteit] nationaliteit. [belanghebbende] heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 27 oktober 2016, heeft de moeder de rechtbank verzocht om haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [verweerder] van [kind] , alsmede tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de biologische vader, [belanghebbende] , toe te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 13 december 2016 heeft de rechtbank verklaard dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken van de moeder.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
13 december 2016. De grieven I tot en met III zien op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en grief IV op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, te bepalen dat - niet [verweerder] maar - [belanghebbende] de juridische vader van [kind] is.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de moeder, [verweerder] en [kind] alleen de [nationaliteit] nationaliteit hebben ligt allereerst de vraag voor of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen.
5.2
De verzoeken van de moeder betreffen een afstammingskwestie waarop de bevoegdheidsregel van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing is. Artikel 3 Rv bepaalt dat in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien:
a. hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden, in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;
b. (…)
c. de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.
5.3
De moeder stelt dat artikel 3, aanhef en onder c, Rv van toepassing is op de onderhavige zaak. [kind] heeft er belang bij dat zijn afstamming naar Nederlands recht vast staat. Het is mede bepalend voor zijn nationaliteit, immers als [belanghebbende] vanaf de geboorte de juridische vader is, dan heeft [kind] de Nederlandse nationaliteit. Bovendien is de politieke situatie in [land 1] erg instabiel en kan de situatie zo kritiek worden dat zij snel moeten vertrekken uit [land 1] . Het is dan maar de vraag of de Nederlandse autoriteiten dan een visum voor [kind] afgeven. Het is in het belang van [kind] dat hij niet volledig afhankelijk is van de moeder, omdat de moeder al zeer lang weg is van de Filipijnen en daar ook geen middelen van bestaan heeft. Zonder middelen van bestaan aan de zijde van de moeder zal [belanghebbende] niet kunnen meereizen/verblijven [land 2] . Bovendien is niet ondenkbaar dat de moeder iets zou kunnen overkomen, in welk geval [belanghebbende] als ouder moet kunnen handelen en optreden. Bovenal is het in het belang van [kind] dat de biologische vader ook de juridische vader is. Dit geldt temeer omdat [kind] met [belanghebbende] in gezinsverband leeft.
Door geen rechtsmacht te erkennen in een situatie waarin het kind in potentie Nederlander is, schendt de rechtbank de rechten van [kind] zoals bedoeld in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
De mogelijkheden van ontkenning van het vaderschap van [verweerder] casu quo de erkenning van het vaderschap van [belanghebbende] zijn in [land 1] en [land 2] bijzonder complex zo niet onmogelijk. De moeder is van mening dat alleen al vanwege het nationaliteitsvraagstuk voldoende verbondenheid bestaat met de Nederlandse rechtssfeer, als er in een ander rechtssysteemgeen goede rechtsgang is om de belangen van [kind] te waarborgen.
5.4
De vraag die aan het hof voorligt is of de zaak voldoende aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen op grond van artikel 3, aanhef en onder c, Rv. Bij de beantwoording van deze vraag komt de rechter een ruime discretionaire bevoegdheid toe.
5.5
Eén van de aangevoerde aanknopingspunten in deze zaak is de nationaliteit van [belanghebbende] . Naar het oordeel van het hof vormt alleen de nationaliteit van [belanghebbende] onvoldoende reden om rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen. De overige gestelde omstandigheden geven evenmin aanknopingspunten om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen.
Zo stelt het hof vast dat [belanghebbende] weliswaar de Nederlandse nationaliteit heeft, maar dat hij ter zitting heeft gezegd dat hij al sinds 2001 in [land 3] woont, dat hij daar een eigen onderneming heeft en daar sinds vier jaar samenwoont met de moeder. Verder ontbreekt bij de moeder verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland. Zo heeft de moeder een dochter van zeventien jaar, die [land 2] woont en een dochter van acht jaar, die met haar vader in [land 4] woont.
5.6
De raad heeft over de afstamming van [kind] ter mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het in het belang van (de ontwikkeling van) een kind is om te weten wie zijn of haar vader is en dat dit ook wordt vastgesteld. Het hof stelt vast dat [belanghebbende] zowel op de [land 3] als op de [nationaliteit] geboorteakte van [kind] als de vader is genoemd en dat [kind] zijn achternaam heeft. Het vaderschap van [belanghebbende] kan derhalve worden afgeleid uit voornoemde bescheiden.
5.7
De moeder heeft nog aangevoerd dat het voor [kind] van belang is dat ook in Nederland wordt erkend dat [belanghebbende] de vader is van [kind] . De moeder wijst daarvoor op
- kort weergegeven - situaties die zich zouden kunnen voordoen waardoor zij [land 1] zouden moeten verlaten en niet zeker is of Nederlandse autoriteiten dan voor [kind] een visum zullen afgeven.
Naar het oordeel van het hof geven ook deze stellingen onvoldoende aanknopingspunten
voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
5.8
Voor zover de moeder aanvoert dat sprake is van schending van de rechten van [kind] zoals bedoeld in het IVRK, acht het hof die stelling onvoldoende geconcretiseerd en komt het hof aan een beoordeling daarvan bij het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet toe.
Ook de overige aangevoerde stellingen van de moeder, zowel afzonderlijk als gezamenlijk beoordeeld, geven onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zijn de grieven I tot en met III tevergeefs voorgesteld. Het hof komt niet toe aan de bespreking van grief IV omdat deze grief betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland, Utrecht, voor het geval rechtsmacht zou worden aangenomen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
13 december 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, M.J. Stolwerk en
A.L.H. Ernes, leden, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op
14 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.