ECLI:NL:GHARL:2017:9827

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
200.193.475/01 en 200.193.478/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw na hun echtscheiding. De partijen, die in 2000 huwden onder huwelijkse voorwaarden, hebben drie minderjarige kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moest betalen, evenals een partneralimentatie aan de vrouw. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissingen, met als argumenten dat de alimentatiebedragen te hoog zijn en dat hij niet in staat is om deze te betalen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, inclusief de financiële situatie van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een lagere partneralimentatie te betalen, en heeft de bedragen voor zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie aangepast. Tevens is er een beslissing genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man een bedrag aan de vrouw moet betalen voor de waarde van een beleggingspolis en de inboedel van de voormalige echtelijke woning. De vrouw is ook verplicht om teveel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.193.475/01 en 200.193.478/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/373111 / FL RK 14-1535 & C/16/378390 / FL RK 14-2168)
beschikking van 7 november 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Crans, kantoorhoudend te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M.G. Maste, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 maart 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 20 juni 2016;
- een journaalbericht van 18 juli 2016 met bijlage(n) van mr. Crans;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 24 augustus 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 5 oktober 2016;
- een journaalbericht van 1 maart 2017 met bijlage(n) van mr. Crans;
- een journaalbericht van 15 maart 2017 met bijlage(n) van mr. Crans;
- een journaalbericht van 28 maart 2017 met bijlage(n) van mr. Maste;
- een journaalbericht van 30 maart 2017 met bijlage(n) van mr. Crans;
- een journaalbericht van 3 april 2017 met bijlage(n) van mr. Maste;
- een journaalbericht van 4 april 2017 met bijlage(n) van mr. Maste.
2.2
Het hof zal - zoals ter zitting is medegedeeld - geen acht slaan op productie H-40 die gevoegd is bij het journaalbericht van mr. Crans van 30 maart 2017, nu daarin van de zijde van de man een extra schriftelijke ronde is genomen waarvoor geen toestemming is gegeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Crans heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.
2.4
Partijen zijn nadien door het hof - bij brief van 3 augustus 2017 - in de gelegenheid gesteld om zich, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273), bij akte uit te laten over de gevolgen van voornoemde uitspraak in de onderhavige zaak. De vrouw heeft zich bij brief van 22 augustus 2017, gevoegd bij journaalbericht van 25 augustus 2017 van mr. Maste, en de man heeft zich bij brief van 29 augustus 2017, gevoegd bij journaalbericht van diezelfde datum van mr. Crans, uitgelaten over het voorgaande. Mr. Crans heeft bij journaalbericht van 7 september 2017 gereageerd op de uitlating van de zijde van de vrouw.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2002 te [A] ;
- [de minderjarige2] (roepnaam: [de minderjarige2] ), [in] 2004 te [A] ; en
- [de minderjarige3] , [in] 2007 te [A] .
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie [A] , van 4 juli 2014, is de door de man aan de vrouw te betalen voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 28 mei 2014 op € 410,- per kind per maand bepaald en de door de man aan de vrouw te betalen voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 28 mei 2014 op € 1.954,- per maand en met ingang van 24 juni 2014 op € 3.100,- per maand bepaald.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 15 juli 2014, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 410,- per kind per maand te bepalen.
3.4
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 8 september 2014, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 410,- per kind per maand te bepalen, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vast te stellen zoals door hem is verzocht en voor recht te bepalen dat de man gerechtigd is de toekomstige partneralimentatietermijnen met de vrouw te verrekenen totdat haar aandeel in de gezamenlijke schulden volledig is ingelost.
3.5
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift zelfstandig verzoek verzocht om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen zoals door haar is aangegeven en de verzoeken van de man, met uitzondering van het echtscheidingsverzoek, af te wijzen.
3.6
De vrouw heeft de rechtbank bij verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 12 februari 2015, als aanvullend nevenverzoek verzocht om een door de man aan de vrouw (bij vooruitbetaling) te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van € 3.500,- per maand vast te stellen.
3.7
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 9 april 2015.
3.8
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 15 juli 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 maart 2016 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen.
4.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 maart 2016 de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 21 maart 2016 op € 392,- per kind per maand bepaald, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 1.656,- per maand bepaald, het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vastgesteld in die zin dat de auto Seat Alhambra aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 325,- onder vergoeding van de helft van de waarde aan de man en de inboedel aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 25.000,- onder vergoeding van de helft van die waarde aan de vrouw.
4.3
De man is met zeventien grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 21 maart 2016. De grieven richten zich - in zijn algemeenheid - tegen de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
De man verzoekt het hof in hoger beroep - na wijziging/aanvulling - om de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie, de kinderalimentatie en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap (voormalige echtelijke woning), en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
I. de vrouw in haar verzoek om partneralimentatie niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dat verzoek te ontzeggen c.q. dat verzoek af te wijzen;
II. voorwaardelijk, te weten slechts voor het geval de grieven 1 tot en met 3 van de man niet zouden slagen en het hof desondanks een verplichting tot de voldoening van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 juli 2016 zou bepalen
primair, de aan de vrouw met ingang van 15 juli 2016, dan wel met ingang van 14 november 2016 op nihil te stellen, dan wel op een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie juist acht;
III. voorwaardelijk, te weten slechts voor het geval de grieven 1 tot en met 3 van de man niet zouden slagen en het hof desondanks een verplichting tot de voldoening van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zou bepalen vanaf 15 juli 2016 dan wel indien het hof niet met ingang van 15 juli 2016, dan wel met ingang van 14 november 2016 tot nihilstelling van de aan de vrouw toekomende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud overgaat,
subsidiair, deze bijdrage met ingang van 1 april 2017 op nihil te stellen omdat de man vanaf die datum over geen enkele draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen;
IV. de vrouw te veroordelen hetgeen de man teveel heeft betaald aan hem terug te betalen binnen één maand na de ten deze te wijzen beschikking;
Ten aanzien van de kinderalimentatie
V. te bepalen dat de man met ingang van 14 november 2016 een bijdrage aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van € 237,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw dan wel met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag wordt gesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
VI. te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 april 2017 een bijdrage aan de man zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van € 34,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de man dan wel met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag wordt gesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
VII. de vrouw te veroordelen de kinderalimentatie die de man teveel aan haar heeft betaald door haar aan hem moet worden terugbetaald binnen één maand na de te deze te wijzen beschikking;
Ten aanzien van de verdeling eenvoudige gemeenschap (voormalige echtelijke woning)
VIII. te bepalen dat de voormalige echtelijke woning moet worden verkocht aan een derde, waarbij de negatieve verkoopopbrengst - te weten de ontvangen koopsom minus de aflossing van de hypothecaire schuld (na aftrek van het oude krediet van de man ter hoogte van € 27.075,60 dat geheel door de man zal worden gedragen) en na aftrek van de verkoopkosten - door partijen bij helfte moet worden gedragen;
IX. de vrouw te veroordelen om haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door:
- het overleggen van alle door de bank gevraagde financiële informatie binnen één maand na de ten deze te geven beschikking;
- ondertekening van de verkoopopdracht van een door de bank aan te wijzen makelaar binnen één week na de ten deze te geven beschikking, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
- ondertekening van een koopovereenkomst en de notariële akte van levering ter zake van de woning, bij gebreke waarvan deze beschikking op voet van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan een of meer van voornoemde rechtshandelingen;
Ten aanzien van de vorderingen
X. de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag ter hoogte van € 13.058,- te voldoen ter zake de door haar ten onrechte opgenomen bedragen van de salarisrekening na de ingangsdatum van de voorlopige partneralimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de dag van de ten deze te geven beschikking;
XI. de vrouw te veroordelen € 4.600,- aan de man te voldoen ter zake de helft van de door haar opgenomen belastingteruggave IB/PV 2013, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de dag van de ten deze te geven beschikking;
Ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden
XII. primair te bepalen dat de inboedel tussen partijen feitelijk zonder nadere verrekening zal worden verdeeld, dan wel subsidiair te bepalen dat de waarde van de inboedel op de [a-straat] 5 te [A] maximaal € 5.000,- bedraagt en te bepalen dat de inboedel zal worden toegedeeld aan de man waarbij hij gerechtigd is de helft van de aan de vrouw toekomende waarde te mogen verrekenen met de vorderingen die de man op de vrouw heeft;
XIII. de polis bij [C] met nummer [00000] aan de man toe te delen tegen de afkoopwaarde van € 14.161,83 en daarbij te bepalen dat de man gerechtigd is de helft daarvan te mogen verrekenen met de vordering(en) die de man op de vrouw heeft.
4.4
De vrouw is op haar beurt met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien - in zijn algemeenheid - op de beslissingen ten aanzien van de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen.
De vrouw verzoekt het hof om:
In appel
A. de man in het appel niet ontvankelijk te verklaren dan wel hem zijn vorderingen te ontzeggen;
B. wanneer de man persisteert tot verdeling van de woning te bepalen dat deze verkocht dient te worden tegen een zo hoog mogelijke prijs door een nader overeen te komen makelaar in [A] of het Gooi;
In incidenteel appel
C. het bedrag dat de man zal verstrekken aan de vrouw tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen vast te stellen op € 462,75 per kind per maand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum beschikking in prima;
D. het bedrag dat de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op ten minste € 2.884,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
E. de man te bevelen een recente waardeopgave te overleggen van de [D] beleggingsregeling met polisnummer [00001] en bij gebreke de overgelegde waarde te verhogen met 10%;
F. de [D] beleggingsregeling met polisnummer [00001] aan de man toe te delen tegen de waarde die vermeld staat op de recente waardeopgave dan wel de waarde als bepaald onder E en daarbij te bepalen dat de man de helft van die waarde aan de vrouw dient te voldoen;
G. te bepalen dat de man terzake de teruggave IB 2014 een bedrag ad € 2.168,- aan de vrouw dient te voldoen;
H. te bepalen dat het saldo op de Bankrekening [00002] en/of rekening (waarop de IB 2013 is overgemaakt) aan de man wordt toegedeeld en de man gerechtigd zal zijn gebruik te blijven maken van deze rekening en de tenaamstelling gewijzigd dient te worden in die van de man;
I. te bepalen dat het saldo op de Bankrekening Rabobank [00003] en/of rekening aan de vrouw toekomt, althans dat de vrouw de debetstand zal inlossen; te bepalen dat de man de helft van het debetsaldo ad € 2.235,07 aan de vrouw dient te vergoeden;
J. de Lijfrentepolis [C] met polisnummer [00000] met een afkoopwaarde van € 15.825,- aan de vrouw toe te delen;
K. de inboedel tegen een bedrag van € 25.000,- aan de man toe te delen;
L. te bepalen dat de woning aan de [a-straat] 5 te [A] dient te worden verkocht tegen een zo hoog mogelijke prijs wanneer de man persisteert bij verdeling;
M. met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure;
N. dan wel een door het hof in goede justitie te nemen beslissing.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

HET VERZOEK TOT HET TREFFEN VAN VOORLOPIGE VOORZIENINGEN
5.1
Aan het door mr. Crans eerst ter zitting in hoger beroep gedane verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv (inhoudende een schorsing van de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 mei 2017) zal het hof voorbij gaan. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of een dergelijk verzoek in dit stadium van de procedure strijdig is met de beginselen van een goede procesorde, is het gedane verzoek niet (deugdelijk) onderbouwd.
5.2
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof reeds om die reden het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv zal afwijzen.
DE KINDERALIMENTATIE
5.3
Het hof gaat aan het bezwaar van de vrouw ten aanzien van het feit dat de rechtbank haar verzoek tot vermeerdering ten aanzien van de kinderalimentatie buiten beschouwing heeft gelaten voorbij, nu zij bij de behandeling van deze grief geen belang heeft. Immers, het hoger beroep dient er mede toe om eventuele onvolkomenheden van de procedure in eerste aanleg te herstellen. Aangezien de vrouw in hoger beroep verzoekt om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ter hoogte van € 462,75 per maand, vormt dit de bovengrens van het geschil ten aanzien van de kinderalimentatie. Het hof zal op dit verzoek van de vrouw dienen te beslissen.
de ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op 21 maart 2016 bepaald. Daartegen is niet gegriefd, zodat het hof ook van deze ingangsdatum zal uitgaan.
de behoefte van de kinderen
5.5
In hoger beroep staat evenmin de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen per 1 januari 2016 ter hoogte van € 617,- per kind per maand ter discussie. Dit brengt met zich dat het hof dit behoeftebedrag in hoger beroep ook tot uitgangspunt zal nemen.
het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
* de draagkracht van de man
5.6
De man heeft zich in zijn aanvulling/wijziging van grieven op het standpunt gesteld dat er per 1 april 2017 sprake zal zijn van een gewijzigd inkomen, waardoor zijn aandeel in de kosten van de kinderen opnieuw dient te worden berekend. De vrouw heeft een en ander bestreden.
5.7
De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij de door hem overgelegde nieuwe arbeidsovereenkomst, waarin een veel lager salaris is overeengekomen, nog niet heeft ondertekend. Hij stelt met DAS rechtsbijstand in overleg te zijn over de te zetten stappen. Derhalve is de oude arbeidsovereenkomst nog immer van kracht. De door de man overgelegde salarisspecificatie waarin van een lager inkomen wordt uitgegaan is enkel een pro forma salarisspecificatie 2017-2 (productie H-35), waaraan derhalve evenmin de door de man beoogde conclusie kan worden verbonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de man gestelde inkomensverlaging met ingang van 1 april 2017 niet is komen vast te staan. Derhalve zal het hof over de gehele periode rekening houden met het inkomen van de man zoals dat blijkt uit de door hem overgelegde jaaropgave 2016.
5.8
Uitgaande van een loon voor loonheffing van € 185.216,- per jaar, verminderd met de fiscale bijtelling van de auto van de zaak ter hoogte van € 6.017,16, heeft het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man - aan de hand van de tarieven 2016-1 - berekend op een bedrag van € 7.874,- per maand. Een gewaarmerkte kopie van deze berekening zal aan deze beschikking worden gehecht. Daarmee rekening houdende en uitgaande van de formule in 2016 bij een NBI vanaf € 1.550,-: 70% [€ 7.874,- - (0,3 x € 7.874,- + € 890,-)], bedraagt de draagkracht van de man afgerond € 3.235,- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
5.9
Niet in geschil is dat de vrouw per 14 november 2016 in dienst is getreden bij [E] B.V. en dat met ingang van die datum rekening dient te worden gehouden met haar inkomen uit dienstbetrekking.
5.1
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode vanaf 14 november 2016 - aan de hand van de salarisspecificaties over februari/maart 2017 en de tarieven 2016-2 - berekend op een bedrag van € 2.523,- per maand. Een gewaarmerkte kopie van deze berekening zal aan deze beschikking worden gehecht. Bij een dergelijk inkomen kan de vrouw aanspraak maken op een bedrag van € 3.880,- per jaar, derhalve afgerond € 323,- per maand, aan kindgebonden budget. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode vanaf 14 november 2016 komt daarmee op een bedrag van € 2.846,- per maand. Uitgaande van de formule in 2016 bij een NBI vanaf € 1.550,-: 70% [€ 2.846,- - (0,3 x € 2.846,- + € 890,-)], bedraagt de draagkracht van de vrouw over de periode met ingang van 14 november 2016 afgerond € 772,- per maand.
5.11
Over de periode van 21 maart 2016 tot 14 november 2016 zal het hof rekening houden met een minimumdraagkracht van de vrouw ter hoogte van € 50,- per maand (bij twee of meer kinderen) bij een NBI tot € 1.300,- per maand, nu niet ter discussie staat dat de vrouw over deze periode over een minimaal inkomen beschikte.
* het aandeel in de kosten van de kinderen
5.12
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedraagt over de periode van 21 maart 2016 tot 14 november 2016: € 3.235,- / € 3.285,- (te weten: € 3.235,- + € 50,-) x € 1.851,- (te weten: € 617,- x 3) = afgerond € 1.823,- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw over die periode op een bedrag van € 28,- per maand kan worden gesteld.
5.13
Over de periode vanaf 14 november 2016 bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen: € 3.235,- / € 4.007,- (te weten: € 3.235,- + € 772,-) x € 1.851,- = afgerond € 1.494,- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van € 357,- kan worden gesteld.
5.14
Voorts dient de door de man te verzilveren zorgkorting te worden berekend. De man meent dat uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 35%, nu het zorgschema uitgaat van een gelijkwaardige verdeling van de zorg over de kinderen en hij zich in iedere bocht probeert te wringen om bij de kinderen te kunnen zijn. De vrouw stelt dat de feitelijke zorgregeling een zorgkorting van 25% rechtvaardigt. Ter zitting is gebleken dat de feitelijke zorgregeling minder uitgebreid is dan de zorgregeling die partijen destijds zijn overeengekomen. Derhalve zal het hof uitgaan van een zorgkorting van 25%. Dit betekent dat op het aandeel van de man een bedrag van afgerond € 463,- (25% van de totale behoefte van de kinderen ter hoogte van € 1.851,-) in mindering dient te worden gebracht.
5.15
Het vorenstaande brengt met zich dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 21 maart 2016 tot 14 november 2016 dient te worden bepaald op een bedrag van € 1.360,- per maand (te weten: € 1.823,- minus € 463,-), afgerond € 453,- per kind per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van € 1.031,- per maand (te weten: € 1.494,- minus € 463,-), afgerond € 344,- per kind per maand. Dit brengt tevens met zich dat het verzoek van de man in hoger beroep, waarin hij om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen verzoekt, dient te worden afgewezen.
5.16
In verband met de onderlinge samenhang zal het hof vervolgens ingaan op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, alvorens wordt ingegaan op de (eventuele) terugbetalingsverplichting van de vrouw. Het hof verwijst in dit kader naar rechtsoverweging 5.45.
DE PARTNERALIMENTATIE
de ingangsdatum
5.17
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald (te weten: 15 juli 2016). Aangezien daartegen niet is gegriefd, zal het hof daar ook vanuit gaan.
de behoefte van de vrouw
5.18
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 4.237,- netto per maand, derhalve € 6.705,- bruto per maand, bepaald. Zowel de man als de vrouw zijn het daarmee niet eens.
5.19
De vrouw gaat in de door haar overgelegde behoeftelijst uit van een behoefte van € 5.546,- netto per maand. Zij heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat haar behoefte € 10.000,- bruto per maand bedraagt. De man meent dat de vrouw haar behoeftelijst niet heeft onderbouwd en dat zij om die reden in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.2
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, nu zij onbestreden heeft gesteld dat zij de tering naar de nering heeft moeten zetten en daarom haar huwelijksgerelateerde welstand niet (volledig) kan aantonen door middel van het in het geding brengen van een onderbouwing van haar uitgaven. Het hof gaat verder voorbij aan de 'blote' stelling van de vrouw ter zitting dat haar behoefte € 10.000,- bruto per maand bedraagt, nu zij deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd en dit het hof overigens ook niet aannemelijk voorkomt.
5.21
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding om uit te gaan van de door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst en de daarop door de rechtbank aangebrachte correcties. Partijen twisten in hoger beroep onder meer over de door de rechtbank meegenomen pensioenvoorziening ter hoogte van € 450,- per maand. De man meent dat met deze post in het geheel geen rekening dient te worden gehouden, terwijl de vrouw vindt dat rekening gehouden dient te worden met een bedrag ter hoogte van € 750,- per maand. Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft beslist, nu de vrouw - mede gelet op de huwelijkse voorwaarden van partijen - wel de mogelijkheid moet krijgen om een pensioenvoorziening te treffen en de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij daarvoor een hoger bedrag dan € 450,- per maand nodig heeft. Zoals de man terecht heeft betoogd, bedraagt de behoefte van de vrouw op basis van de behoeftelijst van de vrouw met de daarop door de rechtbank aangebrachte correcties € 3.762,- netto per maand in plaats van het door de rechtbank genoemde bedrag van € 4.237,- netto per maand. Het hof zal derhalve uitgaan van een behoefte van de vrouw ter hoogte van € 3.762,- netto per maand. Deze behoefte acht het hof ook alleszins redelijk, nu bij toepassing van de hofnorm (te weten: 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk minus de kosten van de kinderen) en uitgaande van het door de man gestelde netto besteedbaar inkomen ten tijde van de samenleving van € 7.862,- per maand (hetgeen steun vindt in de aangiften IB 2014 van partijen) sprake zou zijn van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter hoogte van afgerond € 3.622,- (te weten: € 7.862,- minus € 1.825,- x 60%) netto per maand. Het hof ziet - mede gelet op het vorenstaande - in hetgeen de vrouw ten aanzien van de alimentatieverzekering, de autokosten en de reserveringen ter zake van de auto en de inboedel heeft aangevoerd geen aanleiding om de behoefte van € 3.762,- netto per maand nader te verhogen.
de behoeftigheid van de vrouw
5.22
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.9 reeds is overwogen, is niet in geschil dat de vrouw per 14 november 2016 in dienst is getreden bij [E] B.V. en dat met ingang van die datum rekening dient te worden gehouden met haar inkomen uit dienstbetrekking.
5.23
Het hof zal - anders dan de man voorstaat - voor de berekening van de behoeftigheid van de vrouw over de periode van 15 juli 2016 tot 14 november 2016 uitgaan van de door de rechtbank in aanmerking genomen bruto verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van € 1.250,- per maand, nu uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat de vrouw over deze periode een hoger inkomen heeft genoten en de vrouw tegen deze tot uitgangspunt genomen verdiencapaciteit geen bezwaar heeft gemaakt.
5.24
Over de periode vanaf 14 november 2016 gaat het hof uit van een netto-inkomen van de vrouw ter hoogte van € 2.523,- per maand, zoals hiervoor is vastgesteld aan de hand van de salarisspecificaties van februari/maart 2017 en berekend aan de hand van de tarieven 2016-2. Anders dan de man betoogt, zal het hof niet van een hoger bruto-inkomen uitgaan, nu gebleken is dat de vrouw een dienstbetrekking heeft van 90% en dit alleszins redelijk is mede gelet op de feitelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen.
5.25
Het vorenstaande brengt met zich dat de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 15 juli 2016 tot 14 november 2016 op een bedrag van afgerond € 2.512,- (te weten: € 3.762,- minus € 1.250,-) en over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van afgerond € 1.239,- (te weten: € 3.762,- minus € 2.523,-) netto per maand dient te worden gesteld. Het hof merkt op dat het bedrag van € 1.250,- weliswaar een brutobedrag is, maar voor de vrouw zal dit bedrag in de praktijk netto zijn.
5.26
Na brutering bedraagt de (resterende) behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 15 juli 2016 tot 14 november 2016 afgerond € 4.942,- en over de periode vanaf 14 november 2016 afgerond € 2.383,- bruto per maand.
5.27
Aangezien het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen over de periode vanaf 14 november 2016 hoger is gelegen dan het kindgebonden budget waarop zij over die periode aanspraak zal kunnen maken, zal haar behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud zelfs hoger zijn gelegen. Echter, het hof ziet vanwege het feit dat de door de man te betalen partneralimentatie wordt begrensd door onder meer zijn draagkracht (zie hierna onder rechtsoverweging 5.36 en volgende) geen aanleiding een nadere correctie op de hiervoor genoemde behoeftebedragen aan te brengen.
5.28
Over de periode tot 14 november 2016 is het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen lager dan het kindgebonden budget waarop zij over die periode aanspraak zal kunnen maken. Echter, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273) dient dit surplus bij de onderhoudsgerechtigde niet als inkomen meegenomen te worden in het kader van de partneralimentatie. Partijen hebben zich in de onder rechtsoverweging 2.4 genoemde uitlatingen eveneens op het standpunt gesteld dat dit surplus niet als inkomen van de vrouw dient te worden gezien in het kader van de berekening van de partneralimentatie. Dit betekent dat ook over deze periode geen nadere correctie op de hiervoor genoemde behoeftebedragen zullen worden aangebracht.
de draagkracht van de man
5.29
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van het inkomen blijkens de jaaropgave 2016, nu - zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.7 is overwogen - ter zitting is gebleken dat de man de door hem overgelegde nieuwe arbeidsovereenkomst niet heeft ondertekend en door hem enkel een pro forma salarisspecificatie 2017-2 is overgelegd, waaraan derhalve niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat er aan de zijde van de man sprake is van inkomensverlies. Uit de jaaropgave 2016 blijkt van een loon voor loonheffing van € 185.216,- en een fiscale bijtelling van de auto van de zaak ter hoogte van € 6.017,16.
5.3
Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van een WOZ-waarde van de voormalige echtelijke woning per 1 januari 2015 van € 485.000,- en het daarmee corresponderende eigenwoningforfait van € 3.638,- per jaar. Evenals de rechtbank zal het hof rekening houden met een bedrag van € 41.672,- per jaar aan rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning. Het hof ziet geen aanleiding om over de periode vanaf 14 augustus 2016 met een ander percentage aan aftrekbare hypotheekrente rekening te houden zoals door de man is betoogd, nu gesteld noch gebleken is dat de man ten aanzien van de hypotheekrente slechts gedeeltelijke aftrek geniet en de vrouw heeft gesteld dat de man ook na de tweejaarstermijn met toestemming van de fiscus de volledige hypotheekrente zal kunnen aftrekken en zij hieraan steeds heeft meegewerkt.
5.31
Voorts zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening houden met een nominale premie basisverzekering ZVW van € 121,- per maand en het verplicht eigen risico ter hoogte van € 32,- per maand, zoals blijkt uit de door de man bij journaalbericht van 30 maart 2017 van mr. Crans overgelegde draagkrachtberekeningen.
5.32
Anders dan de vrouw voorstaat, zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie - evenals de rechtbank - wel rekening houden met de kosten voor de seizoenplaats te [F] ter hoogte van € 250,- per maand. Het hof acht het redelijk daarmee rekening te houden, nu de vrouw ook van deze seizoenplaats gebruik maakt voor haar vakanties met de kinderen. Daarbij komt dat deze kosten - zoals door de man is aangevoerd - niet verdisconteerd zitten in de te verzilveren zorgkorting van de man, nu deze zorgkorting betrekking heeft op de kosten van dagelijks levensonderhoud van de kinderen. Van een dubbeltelling, zoals door de vrouw is betoogd, is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
5.33
Het hof zal - evenals de rechtbank - geen rekening houden met de door de man gestelde extra kosten voor de kinderen, die hij in hoger beroep becijferd heeft op € 565,- per maand, nu de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat sprake is van noodzakelijke kosten. Zo stelt de man weliswaar dat de kosten onder meer noodzakelijk zijn voor de topsport van [de minderjarige1] , doch de vrouw heeft daar tegenin gebracht dat de attributen die de man heeft aangeschaft niet nodig zijn voor de trainingen van [de minderjarige1] in clubverband. Het hof is - met de vrouw - van oordeel dat de man deze kosten vanuit zijn vrije ruimte zal dienen te voldoen.
5.34
Evenals de rechtbank zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening houden met de aflossing van € 450,- per maand op de schuld aan de Interbank, aangezien daartegen in hoger beroep niet is gegriefd.
5.35
Over de periode van 15 juli 2016 tot 14 november 2016 dient rekening te worden gehouden met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (inclusief zorgkorting) ter hoogte van € 1.823,- per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 ter hoogte van € 1.494,- per maand.
5.36
Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft het hof de draagkracht van de man berekend. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen - berekend aan de hand van de tarieven 2016-2 - volgt dat de man over de periode van 15 juli 2016 tot 14 november 2016 in staat is om een bedrag van € 783,- netto per maand, derhalve € 1.631,- bruto per maand, en over de periode vanaf 14 november 2016 een bedrag van € 1.112,- netto per maand, derhalve € 2.316,- bruto per maand, te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.37
Het hof heeft aanleiding gezien een jusvergelijking te maken over de periode vanaf 14 november 2016. Uitgaande van de inkomens van partijen over deze periode en gelet op het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen (het aandeel van de man ter hoogte van € 1.494,- en het aandeel van de vrouw ter hoogte van € 357,- minus het door haar te ontvangen kindgebonden budget van € 323,-, derhalve € 34,-), heeft het hof berekend dat de man over de periode vanaf 14 november 2016 bij betaling van een bijdrage van € 1.384,- bruto per maand evenveel vrije ruimte overhoudt als de vrouw. Een gewaarmerkte kopie van deze jusvergelijking ('jusvergelijking I') is aan deze beschikking gehecht.
DE COMBINATIE VAN KINDER- EN PARTNERALIMENTATIE
5.38
Echter, de vaststelling van de partneralimentatie op een bedrag van € 1.384,- bruto per maand in combinatie met het hogere inkomen van de vrouw over de periode vanaf 14 november 2016, zal gevolgen hebben voor het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop). Immers, indien van deze bijdrage wordt uitgegaan, zal de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget van € 323,- per maand dalen naar afgerond € 230,- per maand. Dit betekent dat het hof - conform de aanbevelingen daartoe van de werkgroep Alimentatienormen - over de periode vanaf 14 november 2016 nogmaals een berekening zal maken van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen om vervolgens de hoogte van de partneralimentatie nogmaals vast te stellen (het zogenaamde 'lussen').
5.39
Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per 14 november 2016 - aan de hand van haar inkomen en door haar te ontvangen (lagere) kindgebonden budget - op een bedrag van € 2.753,- (te weten: € 2.523,- + € 230,-) per maand. Uitgaande van de formule in 2016 bij een NBI vanaf € 1.550,-: 70% [€ 2.753,- - (0,3 x € 2.753,- + € 890,-)], bedraagt de draagkracht van de vrouw over de periode met ingang van 14 november 2016 afgerond € 726,- per maand.
5.4
De totale draagkracht van partijen komt daarmee op € 3.961,- (te weten: € 3.235,- + € 726,-). Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt alsdan over de periode vanaf 14 november 2016: € 3.235,- / € 3.961,- x € 1.851,- = afgerond € 1.512,- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van € 339,- per maand kan worden gesteld.
5.41
Rekening houdend met de door de man te verzilveren zorgkorting van afgerond € 463,- per maand, dient de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van € 1.049,- per maand (te weten: € 1.512,- minus € 463,-), afgerond € 350,- per kind per maand, te worden bepaald.
5.42
Voorts dient gelet op het voorafgaande de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man over de periode vanaf 14 november 2016 opnieuw te worden berekend. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening - berekend aan de hand van de tarieven 2016-2 - volgt dat de man (uitgaande van het onder 5.40 berekende aandeel van de man in de kosten van de kinderen) over de periode vanaf 14 november 2016 in staat is een bedrag van € 1.094,- netto per maand, derhalve € 2.279,- bruto per maand, te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.43
Na een hernieuwde jusvergelijking, waarbij rekening is gehouden met een aandeel van de man in de kosten van de kinderen ter hoogte van € 1.512,- en een aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 339,- minus het kindgebonden budget van € 230,-, derhalve € 163,-, blijkt dat de man over de periode vanaf 14 november 2016 bij betaling van een bijdrage van € 1.260,- bruto per maand evenveel vrije ruimte overhoudt als de vrouw. Een gewaarmerkte kopie van deze jusvergelijking ('jusvergelijking II') is aan deze beschikking gehecht.
5.44
Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie dient te worden vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 21 maart 2016 tot 14 november 2016 op € 453,- per kind per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 op € 350,- per kind per maand dient te worden bepaald. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient over de periode van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (15 juli 2016) tot 14 november 2016 op een bedrag van € 1.631,- bruto per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van € 1.260,- bruto per maand te worden bepaald.
de (eventuele) terugbetalingsverplichting
5.45
De man verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen om hetgeen de man teveel aan kinder- en partneralimentatie aan haar heeft betaald aan hem terug te betalen. Het hof stelt vast dat er naar aanleiding van deze beschikking sprake zal zijn van teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie door de vrouw en wijst daarbij naar de hiervoor onder rechtsoverweging 5.44 genoemde bedragen en de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 392,- per kind per maand en partneralimentatie van € 1.656,- per maand. Nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat zal zijn om de teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie terug te betalen, zal het hof de verzoeken van de man ziende op de terugbetaling van de kinder- en partneralimentatie toewijzen als in het dictum staat vermeld.
het verzoek tot limitering van de duur c.q. nihilstelling van de partneralimentatie
5.46
Het hof overweegt met betrekking tot het verzoek van de man tot limitering van de duur c.q. nihilstelling van de partneralimentatie als volgt.
5.47
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, BW is uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
5.48
Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.49
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de man is bepleit - de duur van de partneralimentatie te limiteren tot een termijn van twee jaar dan wel om de alimentatie na een periode van twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op nihil te bepalen. Het hof is - anders dan de man in zijn beroepschrift betoogt - van oordeel dat de vrouw voldoende inspanningen heeft verricht om (gedeeltelijk) in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien en voldoende heeft onderbouwd dat zij niet binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen een traditioneel huwelijk hadden (waarbij de man in verband met zijn werk veel van huis was), de vrouw thans (nagenoeg) volledig werkt en er geen sprake is van pensioenverevening tussen partijen. Dit brengt met zich dat het hof het verzoek van de man tot limitering van de duur c.q. nihilstelling van de partneralimentatie zal afwijzen.
DE AFWIKKELING VAN DE HUWELIJKSE VOORWAARDEN EN DE VERDELING VAN DE EENVOUDIGE GEMEENSCHAP VAN PARTIJEN
5.5
Het hof is van oordeel dat de man bij behandeling van zijn grief die betrekking heeft op het feit dat de rechtbank het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen heeft afgewezen, geen belang heeft. Immers, in hoger beroep zal op alle geschilpunten ter zake van de door de man en de vrouw aangewezen vermogensbestanddelen een beslissing worden gegeven.
de peildatum
5.51
De peildatum voor de omvang en samenstelling van de boedel c.q. het te verrekenen vermogen is door de rechtbank op 15 juli 2014 (te weten: datum indiening echtscheidingsverzoek) gesteld. Aangezien daartegen door geen van partijen is gegriefd, zal het hof (op dit punt) ook van deze peildatum uitgaan.
de voormalige echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire schuld
5.52
Partijen zijn het er over eens dat de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 5 te [A] verkocht dient te worden aan een derde. De vrouw heeft ter zitting ingestemd met de door de man voorgestelde makelaar ' [G] '. Het hof zal derhalve bepalen dat beide partijen aan voornoemde makelaar een verkoopopdracht geven. Het hof zal - gelet op de ter zitting gemaakte afspraken - de overige verzoeken van de man in dit kader, waaronder de door hem verzochte dwangsom, afwijzen. Immers, niet gebleken is dat de vrouw haar medewerking aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning zal onthouden.
5.53
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de schuld ziende op het krediet bij de ING ter grootte van fl. 115.000,- (€ 52.184,72) volledig voor zijn rekening komt, zonder nadere verrekening met de vrouw. De man stelt zich op het standpunt dat slechts een gedeelte van deze schuld, ter grootte van fl. 59.667,- (€ 27.075,69) betrekking heeft op een oude schuld van de man uit 1998. Hij heeft een aangifte inkomstenbelasting uit 1998 overgelegd waaruit (de hoogte van) deze privéschuld blijkt. Het restant, een bedrag van € 25.109,03, is volgens de man ontstaan tijdens de samenleving van partijen (voor onder meer de kosten van het huwelijk) en dient op grond van artikel 13 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen te worden verrekend.
5.54
De vrouw betwist dat de schuld ziende op het krediet bij de ING deels is ontstaan ten tijde van de samenleving van partijen. Zij stelt dat partijen pas in 2000 met elkaar gehuwd zijn. Op dat moment bestond deze schuld al volgens de vrouw. De vrouw geeft aan dat de man deze schuld is aangegaan voor de afwikkeling van de vorige scheiding van de man. Zij is dan ook van mening dat deze schuld volledig voor rekening van de man dient te blijven.
5.55
Het staat naar het oordeel van het hof vast dat de schuld ter hoogte van fl. 115.000,- bij de ING een privéschuld van de man is. Ter discussie staat of een gedeelte van deze schuld tussen partijen verrekend dient te worden. Het hof is van oordeel dat deze schuld niet onder het finaal verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden valt, nu het een schuld op naam van de man betreft die vóór het huwelijk is gesloten. De man stelt weliswaar dat een gedeelte van de schuld betrekking heeft op kosten die tijdens het huwelijk (de samenleving) zijn ontstaan, echter een en ander is door de vrouw gemotiveerd weersproken. Door de man is (in dit kader) geen bewijsaanbod gedaan. Dit brengt met zich dat het hof - evenals de rechtbank - van oordeel is dat de man alleen draagplichtig is voor de schuld ziende op het krediet bij de ING ter grootte van € 52.184,72.
de beleggingsverzekering bij [C]
5.56
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de beleggingsverzekering op naam van de man bij [C] onder polisnummer [00000] dezelfde polis is als de polis op naam van de man bij [D] onder polisnummer [00001] , nu [D] is overgenomen door [C] .
5.57
Er bestaat nog wel verschil van mening over waarop deze polis betrekking heeft. Het hof is - anders dan de man - van oordeel dat geen sprake van een pensioenpolis volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, zodat de waarde van deze beleggingsverzekering van de man bij [C] tussen partijen dient te worden verrekend op grond van het in de huwelijkse voorwaarden van partijen opgenomen finaal verrekenbeding.
5.58
De vrouw heeft weliswaar aangegeven dat de polis wat haar betreft gesplitst kan worden, echter gesteld noch gebleken is of dit tot de mogelijkheden behoort, zodat het hof aan deze suggestie voorbij zal gaan. De polis stond al voor het huwelijk van partijen op naam van de man.
5.59
In beginsel dient de man de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde waarde van deze polis met de vrouw te verrekenen. Gebleken is dat de man de polis in 1999 heeft afgesloten. Partijen zijn in 2000 met elkaar gehuwd. Aangezien de man de tijdens het huwelijk opgebouwde waarde niet heeft gesteld, noch inzichtelijk heeft gemaakt, zal het hof de door de man gestelde waarde van € 50.574,37 (d.d. 13 oktober 2015) tot uitgangspunt nemen. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met een belastingdruk van 52% en een revisierente van 20%.
5.6
De vrouw heeft niet betwist dat er sprake is van een bepaalde belastingdruk, maar zij heeft het percentage van 52% bestreden alsmede de revisierente van 20%.
5.61
Het hof is van oordeel dat het ter vrije keuze van de man staat of hij deze polis op de expiratiedatum wil laten uitkeren of het vrijkomende bedrag onder wil brengen in een lijfrente. Het hof zal dan ook rekening houden met een belastingpercentage van 52%. Het hof zal geen 20% revisierente in mindering brengen op de waarde van de polis, omdat gesteld noch gebleken is dat de man de polis nu zal afkopen. Het hof zal de polis dan ook voor een bedrag van € 24.275,70 in de afrekening betrekken. Dit betekent dat de man in dit kader een bedrag van € 12.137,85 aan de vrouw moet voldoen.
de inboedel van de voormalige echtelijke woning
5.62
Partijen twisten over de waarde die aan de inboedel van de voormalige echtelijke woning dient te worden toegekend. De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van deze inboedel maximaal € 5.000,- bedraagt. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht van een waarde van € 25.000,- is uitgegaan, nu de voormalige echtelijke woning een woonoppervlak had van ruim 200 m2.
5.63
Het hof ziet aanleiding om de inboedel van de voormalige echtelijke woning - onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw - aan de man toe te delen tegen een waarde van € 5.000,-. Immers, ter zitting is gebleken dat de vrouw eveneens in het bezit is van een inboedel, die zij (na de peildatum) heeft aangeschaft met gelden afkomstig van de (hierna te bespreken) salarisrekening. Aangezien de inboedel van de vrouw niet verrekend wordt, acht het hof het redelijk om de man te volgen in zijn standpunt ten aanzien van de waarde van de inboedel van de voormalige echtelijke woning, temeer nu de door de vrouw gestelde waarde van € 25.000,- niet aannemelijk is geworden. Dit brengt met zich dat de man ter zake van de inboedel gehouden is een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw te voldoen.
de opnames van de salarisrekening in de maanden juni, juli en augustus 2014
5.64
De man voert aan dat de vrouw in de maanden juni, juli en augustus 2014 een bedrag van in totaal € 13.058,- heeft opgenomen van de door hem genoemde 'salarisrekening' (te weten: de en/of rekening met nummer [00002] ) in verband met de door haar te betrekken huurwoning. Deze rekening werd - zo stelt de man - gedurende het huwelijk van partijen alleen met zijn inkomen gevoed. De man meent dat de vrouw dit bedrag op grond van artikel 1:139 BW dan wel naar analogie van artikel 1:164 BW aan de man dient te vergoeden en hij verzoekt het hof de vrouw daartoe te veroordelen.
5.65
De vrouw geeft aan dat van de 'salarisrekening' altijd de kosten van de huishouding werden voldaan. Partijen hebben tot 14 augustus 2014 samengeleefd en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd en zij is deze rekening blijven gebruiken met toestemming van de man, aldus de vrouw. Van een vergoeding naar analogie van artikel 1:164 BW is dan ook geen sprake. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien zij deze opnames aan de man zou moeten vergoeden, nu zij ook nimmer de vastgestelde alimentatie over de periode tot 1 september 2014 heeft geïncasseerd. Van een situatie als bedoeld in artikel 1:139 BW is evenmin sprake, aldus de vrouw.
5.66
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen, nu vaststaat dat de man over de periode tot 1 september 2014 geen alimentatie heeft voldaan (terwijl hij deze kosten wel heeft afgetrokken in zijn aangifte IB) en partijen over de in het geding zijnde periode vrijwel geheel met elkaar hebben samengewoond.
de teruggaven IB 2013 en 2014 en/of de naheffing IB 2014
5.67
Het hof zal het verzoek van de vrouw in haar petitum in incidenteel hoger beroep ter zake van de teruggave IB 2014 ter hoogte van € 2.168,- afwijzen, nu de man dit heeft bestreden en de vrouw haar verzoek op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het verzoek van de man in zijn petitum in principaal hoger beroep ter zake van de teruggave IB 2013 ter hoogte van € 4.600,- volgt hetzelfde lot, nu de vrouw dit heeft bestreden en de man ook zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.
5.68
Weliswaar heeft de man ter zitting aangegeven over het jaar 2014 nog een naheffingsaanslag IB te hebben ontvangen omdat hij de zakelijke auto als privé auto is gaan gebruiken en de bijtelling nog verrekend moest worden, die de vrouw bij helfte dient te dragen, echter hij heeft een en ander in hoger beroep niet verzocht, hetgeen hem overigens op grond van de twee-conclusieregel in dit stadium van de procedure ook niet (meer) is toegestaan.
de saldi van de (gezamenlijke) bankrekeningen van partijen
5.69
Het hof zal - nu een en ander niet meer ter discussie staat - bepalen dat de saldi van de (gezamenlijke) bankrekeningen van partijen per peildatum dienen te worden gedeeld, in die zin dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van het saldo dan wel dat ieder van partijen - in hun onderlinge verhouding - draagplichtig is voor de helft van de debetstand.
het verzoek om verrekening
5.7
Nu de vorderingen van de man niet vaststaan, zal het hof reeds om die reden het verzoek van de man om zijn vorderingen op de vrouw te mogen verrekenen met de toekomstige partneralimentatietermijnen afwijzen.
de proceskosten
5.71
Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in zaken als de onderhavige - waarin het gaat om gewezen echtgenoten en de procedure betrekking heeft op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de te betalen kinder- en partneralimentatie - de proceskosten van het geding in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 maart 2016, voor zover het de beslissingen onder 4.3., 4.4., 4.6. van het dictum betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , over de periode van 21 maart 2016 tot 14 november 2016 een bedrag van € 453,- per kind per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 een bedrag van € 350,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten: 15 juli 2016) tot 14 november 2016 € 1.631,- bruto per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 een bedrag van € 1.260,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de tot aan de datum van deze beschikking van het hof teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie aan de man zal moeten terugbetalen en wel binnen een maand na dagtekening van deze beschikking;
bepaalt dat de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 5 te [A] zal worden verkocht aan een derde en dat beide partijen daartoe aan [G] een verkoopopdracht zullen geven;
bepaalt dat met de opbrengst uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 5 te [A] de hypothecaire geldlening ter zake zal worden afgelost, waarbij opgemerkt zij dat een bedrag van € 52.184,72 voor rekening van de man komt;
bepaalt dat de man krachtens afrekening huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 12.137,85 voor de polis bij [C] onder polisnummer [00000] aan de vrouw moet betalen;
bepaalt dat de inboedel van de voormalige echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 5.000,- onder verrekening van de helft van die waarde met de vrouw;
bepaalt dat de saldi van de (gezamenlijke) bankrekeningen van partijen per peildatum dienen te worden gedeeld, in die zin dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van het saldo dan wel dat ieder van partijen - in hun onderlinge verhouding - draagplichtig is voor de helft van de debetstand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. W. Breemhaar en mr. F. Kleefmann, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 november 2017.