ECLI:NL:GHARL:2017:9482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
200.220.855/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op fosfaatrechten op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak gaat het om een geschil over de aanspraak op fosfaatrechten naar aanleiding van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De betrokken partijen, A en B, hebben samen met C een melkveehouderij geëxploiteerd in maatschapsverband, maar de maatschap is per 1 oktober 2017 ontbonden. Na de ontbinding hebben A en B de exploitatie van het melkveebedrijf voortgezet, terwijl C geen GVE (grootvee-eenheden) op zijn naam heeft staan. De Regeling fosfaatreductieplan 2017, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, heeft als peildatum voor de referentieaantallen runderen 2 juli 2015 vastgesteld. C vordert nu medewerking van A en B voor de overdracht van een derde deel van de GVE, wat door het hof is toegewezen op basis van redelijkheid en billijkheid, en de uitleg van de maatschapsovereenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de fosfaatrechten, die zijn ontstaan na de ontbinding van de maatschap, moeten worden vastgesteld op basis van de veebezetting per 2 juli 2015. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 juli 2017, waarin A en B zijn veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van de GVE aan C, en hen in de kosten van het hoger beroep heeft veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.855/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/155207 / KG ZA 17-139)
arrest in kort geding van 31 oktober 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
hierna:
[appellante],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. P. Stehouwer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Kroondijk, kantoorhoudend te Wolvega.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
26 juli 2017 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder de voorzieningenrechter), heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 augustus 2017, met grieven en producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een brief van mr. Kroondijk van 23 augustus 2017 houdende toezending van productie 8.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 juli 2017 voor zover gewezen in conventie te vernietigen en naar het hof begrijpt, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de - gestelde en niet weersproken - feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van
26 juli 2017, aangevuld met een enkel door het hof vastgesteld feit.
3.2.
[appellanten] c.s. en [C] , de vader van [geïntimeerde] (verder [C] sr.), exploiteerden sinds
1 mei 2003 een melkveehouderij in maatschapsverband. [geïntimeerde] is per 1 mei 2004 tot deze maatschap toegetreden. [C] sr. is met ingang van 1 mei 2006 uit de maatschap getreden. Met het oog daarop zijn de bepalingen van de maatschapsovereenkomst aangepast en neergelegd in een, door [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] ondertekende, akte van 29 januari 2007 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg).
3.3
Artikel 1
"Doel en plaats van vestiging"van genoemde akte (hierna: de maatschapsovereenkomst) luidt, voor zover van belang:
"De maatschap is gevestigd te [A] en te [B] en heeft ten doel het exploiteren van het agrarisch bedrijf, genomen in de meest ruime zin, staande en gelegen aan de [a-straat] 2 en aan de [b-straat] 155 aldaar."
Artikel 3
"Inbreng"van de maatschapsovereenkomst luidt, voor zover van belang:
"Door ieder der vennoten is destijds in de maatschap ingebracht zijn kennis, vlijt en arbeidskracht.
Voorts zijn de inbrengverhoudingen per 1 mei 2006 als volgt:
A. de vennoten sub 1, 2(hof: [appellant] , respectievelijk [appellante] )
en 3(hof: [geïntimeerde] )
:
I De juridische eigendom van de hen toebehorende niet-registergoederen, bestaande uit roerende zaken, zoals: machines en werktuigen, veestapel, liquide middelen, veldinventaris en voorraden, alsmede bestaande uit bepaalde vermogensrechten, zoals: vorderingen, een en ander blijkens de door de in artikel 9 genoemde deskundige opgemaakte balans per 1 mei 2006.
(...)"
Artikel 13
"Gerechtigdheid bij het einde van de maatschap"van de maatschapsovereenkomst luidt, voor zover van belang:
Bij het eindigen der maatschap is ieder der vennoten in het vermogen van de maatschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het in artikel 3 bepaalde in de boeken der maatschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans van winst- en verliesrekening, (...)”
3.4
De maatschap oefende het agrarisch bedrijf laatstelijk uit op twee bedrijfslocaties met bijbehorend land, te weten een bedrijf aan de [a-straat] te [A] en een bedrijf aan De [b-straat] te [B] . Dit laatste bedrijf is in 2006 door [appellant] gekocht. [appellant] heeft het gebruik en genot van deze registergoederen in de maatschap ingebracht (artikel 3.A onder III van de maatschapsovereenkomst).
3.5
Tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] is een conflict ontstaan. Dit heeft geleid tot een
gerechtelijke procedure bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
geregistreerd onder zaaknummer C/17/131016/HA ZA/13-350. In deze procedure is op 1 april 2015 een tussenvonnis gewezen en op 17 juni 2015 eindvonnis.
3.6
Bij genoemd eindvonnis is de maatschap ontbonden per 1 oktober 2015 en zijn [appellanten] c.s. veroordeeld om mee te werken aan verkoop en levering van de boerderij te [B] met de bijbehorende landerijen aan [geïntimeerde] . Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld bij dit hof. Op het hoger beroep is nog niet beslist. De boerderij te [B] met bijbehorende landerijen is ter uitvoering van genoemd vonnis door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverd voor een bedrag van € 810.000,-. Verdeling van het maatschapsvermogen heeft nog niet plaatsgevonden. [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] (samen met zijn echtgenote) oefenen thans ieder voor zich het melkveebedrijf uit.
3.7
Met ingang van 1 maart 2017 is in werking getreden de Regeling van de
Staatssecretaris van Economische Zaken van 16 februari 2017, nr. WJZ/17023701,
houdende de invoering van de verplichting tot betaling van een geldsom (Regeling
fosfaatreductieplan 2017), gepubliceerd in de Staatscourant van 17 februari 2017, nr. 9915
en nadien gewijzigd.
Artikel 1, lid 1 luidt, voor zover van belang:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder: houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is
geregistreerd verminderd met 4%, (...);
f. GVE: grootvee-eenheid;"
Artikel 2
“Omrekenfactor GVE”luidt, voor zover van belang:
"Onder rund als bedoeld in artikel 1, eerste lid onderdelen d (...) wordt verstaan GVE
overeenkomstig de volgende omrekeningsfactoren:
a. 0,23 GVE voor een rund van 0 tot 1 jaar;
b. 0,53 GVE voor een rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd;
c. 1 GVE voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd."
Artikel 12
“Bedrijfsovername en bijzondere omstandigheden”luidt, voor zover van belang:
"1. Indien de houder, meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, kan de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.
(…)
3 Een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt uiterlijk op 1 april 2017 ingediend, dan wel, indien het een verzoek betreft als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 maand na de bedrijfsoverdracht indien de overdracht na 1 maart 2017 heeft plaatsgevonden.”
3.8
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (verder RVO), belast met de uitvoering van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, heeft bij brief van 18 maart 2016, voor zover hier van belang, aan de ontbonden maatschap medegedeeld:
“U heeft op 23 oktober 2015 met het formulier Melding Overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf doorgegeven dat u uw bedrijf (geheel of gedeeltelijk) overdraagt.
Op dit formulier kon u nog niet aangeven wat er met uw betalingsrechten moet gebeuren. Om uw bedrijfsoverdracht te kunnen verwerken, heb ik hierover informatie van u nodig. In deze brief leest u hoe u deze informatie aan ons kunt doorgeven.”
3.9
In het door RVO gepubliceerde
“Overzicht melden overdrachten en splitsingen i.h.k.v. fosfaatrechten en fosfaatreductie (versie 13-04-2017)” zijn de volgende passages opgenomen:
“Wat moet u doen en hoe wordt uw melding verwerkt als u te maken heeft met de regeling fosfaatreductie en fosfaatrechten?
Agrarisch ondernemers staan bij ons geregistreerd. Als er wijzigingen plaatsvinden geeft u die aan ons door. Eén van deze wijzigingen kan een bedrijfsoverdracht of splitsing van uw bedrijf zijn. Als uw bedrijf wordt overgedragen of wordt gesplitst, dan geeft u deze wijziging aan ons door.
U meldt een overdacht altijd binnen 30 dagen nadat de overdacht heeft plaatsgevonden.
(…)
Heeft uw bedrijfsoverdracht na 2 juli 2015 en voor 1 maart 2017 plaatsgevonden? U had deze uiterlijk 3 april 2017 moeten melden.
(…)
Als u een overdracht van voor 1 maart 2017 niet uiterlijk 3 april heeft gemeld, dan gaan de referentiehoeveelheden voor fosfaatreductie niet mee over.”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft samengevat gevorderd om [appellanten] c.s. te veroordelen om mee te werken aan de overdracht van 30,63 GVE aan [geïntimeerde] , onder verbeurte van een dwangsom.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 26 juli 2017 [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, mee te werken aan de overdracht van 30,63 GVE aan [geïntimeerde] , mede inhoudende een verklaring te ondertekenen, waarin [appellanten] c.s. verklaren mee te werken aan de overdracht van de 30,63 GVE aan [geïntimeerde] én de aanmelding hiervan bij RVO, alsmede alle daartoe benodigde handelingen te verrichten die vereist zijn voor de overdracht van 30,63 GVE aan [geïntimeerde] , een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 10.000,-.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
Het hof zal de bij brief van mr. Kroondijk van 23 augustus 2017 toegezonden productie 8 niet bij de beoordeling betrekken, nu [appellanten] c.s. niet meer in de gelegenheid zijn geweest daarop te reageren. Het feit dat mr. Kroondijk zich bij memorie van antwoord de mogelijkheid heeft voorbehouden om productie 8 op een later tijdstip in te dienen, maakt dat niet anders. Ook in het geval productie 8 bij memorie van antwoord zou zijn overgelegd zouden [appellanten] c.s. niet meer in staat zijn geweest op die productie te reageren.
5.2
Allereerst dient het hof ambtshalve vast te stellen of de eisende partij in dit kort geding in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
5.3
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 is een tijdelijke maatregel ter vermindering van de fosfaatproductie op met name melkveehouderijen die vooruitloopt op de beoogde invoering van een stelsel van fosfaatrechten in de Meststoffenwet per 1 januari 2018. De regeling voorziet onder meer in het opleggen van heffingen aan houders van rundvee. Bij de vaststelling van de heffingen spelen het referentieaantal runderen en het doelstellingsaantal runderen op een bedrijf een doorslaggevende rol. Het referentieaantal betreft het aantal runderen van de houder, omgerekend in GVE dat op 2 juli 2015 was geregistreerd, verminderd met een bepaald percentage. Het doelstellingsaantal betreft het aantal runderen, omgerekend in GVE, dat op 1 oktober 2016 was geregistreerd, verminderd met een percentage. Samengevat komt het er op neer dat het aantal GVE bepaalt hoeveel runderen een veehouder mag houden zonder een heffing (boete) opgelegd te krijgen vanwege het houden van teveel runderen.
5.4
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de overdracht van GVE voor hem van groot belang is, omdat hij zonder die overdracht op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 genoodzaakt is fors in te krimpen. Laat hij inkrimping van de veestapel achterwege dan volgen er boetes, waarvan hij al de eerste aanschrijvingen heeft ontvangen. Zonder overdracht van de noodzakelijke GVE en de door hem te leveren bijbehorende aantallen liters melk is de continuïteit van zijn onderneming ernstig in gevaar, aldus [geïntimeerde] .
5.5
Het hof stelt vast dat in het licht van de inhoud van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 met deze onderbouwing door [geïntimeerde] ook in hoger beroep het spoedeisende belang bij de door hem gevraagde voorziening is gegeven. Daarbij tekent het hof aan dat aan de zijde van [appellanten] c.s. het belang bij duidelijkheid over de aan hen toekomende fosfaatrechten vergelijkbaar is.
5.6
Het hof zal de grieven 1, 2 en 3 gezamenlijk bespreken. [appellanten] c.s. hebben betoogd dat de voorzieningenrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat de fosfaatrechten zijn ontstaan op 2 juli 2015 (rechtsoverweging 5.9). Volgens hen zijn die pas ontstaan in 2017 met de invoering van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 op een moment dat de maatschap al lang was beëindigd.
Daarnaast hebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat de juridische eigendom van het vee is ingebracht in de maatschap, als gevolg waarvan [geïntimeerde] voor een derde deel gerechtigd zou zijn in die gemeenschap (rechtsoverweging 5.7). Zij hebben benadrukt dat [geïntimeerde] alleen arbeid en een beperkte hoeveelheid kapitaal heeft ingebracht in de maatschap. Bij het begin van de maatschap per 1 mei 2006 was de gehele veestapel hun eigendom en dat is per 1 oktober 2015 nog steeds zo, omdat alle koeien nog van voor 2006 zijn, dan wel zijn vervangen door zelf opgefokt jongvee, aldus [appellanten] c.s.
Tevens komen [appellanten] c.s. op tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter dat [appellanten] c.s. hun bedrijf hebben voortgezet onder hetzelfde KvK-nummer als de maatschap (rechtsoverweging 5.10). Zij hebben er op gewezen dat zij een nieuwe maatschap hebben opgericht die onder een ander nummer is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel
5.7
Het hof overweegt ter zake het volgende. De fosfaatrechten die tussen partijen onderwerp van geschil vormen zijn ontstaan met de invoering van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze regeling grijpt, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, voor de vaststelling van de omvang van de fosfaatrechten per bedrijf op 1 maart 2017 terug op de veebezetting uitgedrukt in GVE per 2 juli 2015.
5.8
[appellanten] c.s. en [geïntimeerde] beroepen zich voor de vaststelling van hun aanspraken op fosfaatrechten beide op de veebezetting van de maatschap per 1 juli 2015. Het hof stelt vast dat de bedrijven van [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] geen van beide de directe voortzetting van de maatschap vormen. Het bedrijf van [geïntimeerde] is opgezet in 2015 naast de maatschap en het bedrijf van [appellanten] c.s. is ontstaan na ontbinding van de maatschap op 1 oktober 2015, zoals door [appellanten] c.s. is betoogd en blijkt uit de overgelegde kopie van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (productie 3 bij dagvaarding in hoger beroep).
Onder deze omstandigheden is het hof, oordelend in kort geding, van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat ter bepaling van de aanspraken van partijen op fosfaatrechten aansluiting moet worden gezocht bij de maatschapsverhoudingen per 2 juli 2015.
5.9
De fosfaatrechten vormen een vermogensrecht dat niet is gekoppeld aan (de eigendom van) individuele runderen, maar aan een bepaalde veebezetting op een bedrijf. De rechten komen toe aan de houder van de runderen. Op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 in samenhang met artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt onder houder verstaan de eigenaar, houder of hoeder.
5.1
De runderen werden op 2 juli 2015 in maatschapsverband gehouden. Niet alleen was blijkens artikel 1 van de maatschapsovereenkomst het doel van de maatschap het exploiteren van het agrarisch bedrijf in de meest ruime zin van het woord, ook blijkt uit artikel 3 van de maatschapsovereenkomst dat de juridische eigendom van de runderen door de vennoten in de maatschap was ingebracht. Aldus is bij het aangaan van de maatschap tussen partijen, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen een gemeenschap ontstaan waar het vee toe is gaan behoren en waarin [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] , wat betreft de waardeveranderingen die aan het vee zijn verbonden, deelgerechtigd zijn op basis van hun maatschapsaandeel. Nu daaromtrent niets uitdrukkelijk is geregeld, moet worden uitgegaan van een deelgerechtigdheid van elk een derde. De omstandigheid dat [appellant] in 2006 al het vee heeft ingebracht, zoals [appellanten] c.s. hebben gesteld, doet niet af aan het feit dat het vee door inbreng tot het gemeenschappelijk vermogen van de maten is gaan behoren. Dit laat overigens onverlet dat [appellant] bij het einde van de maatschap op grond van artikel 13 van de maatschapsovereenkomst gerechtigd blijft tot (de waarde van) het vee dat destijds door hem is ingebracht. Naar het oordeel van het hof vertoont de onderhavige situatie, waarin de vermogensrechten (fosfaatrechten) weliswaar zijn ontstaan na het einde van de maatschap maar deze moeten worden vastgesteld overeenkomstig de veebezetting ten tijde van de maatschap, zoveel gelijkenis met het in de maatschapsovereenkomst geregelde geval van waardestijging, dat in de onderlinge verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. de fosfaatrechten redelijkerwijs op gelijke wijze dienen te worden verdeeld.
Het hof is dan ook met de voorzieningenrechter van oordeel dat [geïntimeerde] op basis van de veebezetting van de maatschap op 2 juli 2015 per 1 maart 2017 aanspraak kan maken op een derde deel van de fosfaatrechten.
5.11
Niettemin hebben [appellanten] c.s. per 1 maart 2017 alle fosfaatrechten op hun naam gekregen. Door te weigeren een derde daarvan af te staan aan [geïntimeerde] handelen zij naar het oordeel van het hof in strijd met hetgeen de redelijkheid en de billijkheid vorderen in de verhouding tussen de (voormalige) maten. Op grond daarvan acht het hof de ingestelde vorderingen toewijsbaar.
5.12
[appellanten] c.s. hebben onder grief 4 gesteld dat op grond van artikel 12 lid 1 van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 overschrijving van GVE weliswaar mogelijk is in een situatie als deze, maar dat de indiening van het verzoek om inschrijving op grond van artikel 12, lid 3 van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 aan een termijn is gebonden. Het verzoek had voor 23 april 2017 moeten worden ingediend. Nu dat niet is gebeurd, is de onderhavige vordering zinledig, zo hebben [appellanten] c.s. betoogd.
5.13
Het hof stelt op grond van de brief van RVO van 16 maart 2016 vast dat [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] op 23 oktober 2015 aan RVO mededeling hebben gedaan het bedrijf van hun ontbonden maatschap geheel of gedeeltelijk is overgedragen. Dat RVO deze brief heeft verstuurd in verband met het opvragen van gegevens voor de toekenning van betalingsrechten doet daar niet aan af. [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] hebben ruim voor 3 april 2017 de gehele, dan wel gedeeltelijke overdracht van de maatschap bij RVO gemeld.
5.14
Op grond van het
“Overzicht melden overdrachten en splitsingen i.h.k.v. fosfaatrechten en fosfaatreductie (versie 13-04-2017)”gaat het hof er vanuit dat aldus is voldaan aan de voorwaarde voor overschrijving van de GVE dat de bedrijfsoverdracht tijdig is gemeld en is er in die zin geen belemmering aanwezig voor overschrijving van GVE.
5.15
De grieven falen.

6.De slotsom

6.1
Nu de grieven falen moet het bestreden vonnis van 26 juli 2017 worden bekrachtigd.
6.2
Gelet hierop behoeft het verzoek van [appellanten] c.s. om de uitvoerbaarverklaring van het vonnis van 26 juli 2017 met toepassing van artikel 351 Rv te schorsen, geen bespreking meer.
6.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 313,- aan verschotten (griffierecht) en € 894,- (1 punt, tarief II) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 26 juli 2017,
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. L. Janse en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.