Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
ASR,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het tussenarrest uitgesproken op 25 april 2017,
- de comparitie van partijen gehouden op 7 september 2017, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3.De vaststaande feiten
ASR heeft als WAM-verzekeraar van [appellant] de aansprakelijkheid van [appellant] voor het ongeval erkend en de schade vergoed.
4 Rijbevoegdheid
“Verdachte [appellant] toonde mij, verbalisant [C] op 10 juli 2011 op de plaats van aanrijding een geldig rijbewijs B. Bij nadere informatie aan het politiebureau bleek volgens de gegevens van het
Tevens is bijgevoegd een proces-verbaal van een verhoor van [B] . Over het rijbewijs van [appellant] verklaart zij:
“Ik kan nog verklaren dat [appellant] na de aanrijding aan mij vroeg om aan de politie te vertellen dat ik als bestuurder in auto had gereden omdat hij geen geldig rijbewijs had. Ik kon echter
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
[toevoeging hof: rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd dan wel de overgifte daarvan is gevorderd].In
grief 1komt [appellant] hiertegen op. Volgens hem miskent de rechtbank dat op ASR de bewijslast rust dat op 10 juli 2011 zijn rijbewijs ongeldig was en dat hij daarmee ook bekend was.
Terzijde stelt het hof vast dat [appellant] ter uitvoering van die opdracht overigens geen aanvullende bescheiden in het geding heeft gebracht over de status van zijn rijbewijs; [appellant] heeft alleen de eerder bij het proces-verbaal al gevoegde uitdraai van het CRB (zie 3.7) opnieuw overgelegd. Wel heeft hij nog aanvullende stukken (het proces-verbaal van politie) ingebracht over de staandehouding op 25 juli 2011. Voor de beoordeling van deze zaak zijn die nader overgelegde stukken echter niet van doorslaggevend belang. [appellant] is door de (uitvoering van de) opdracht derhalve ook niet in zijn belang getroffen.
Volgens [appellant] geldt dat, zo er al vanuit zou moeten worden gegaan dat zijn rijbewijs op
5.5 Voor het hof staat genoegzaam vast dat het rijbewijs van [appellant] op 10 juli 2011 inderdaad ongeldig was.
Dat blijkt op zichzelf al uit de overgelegde en niet (gemotiveerd) betwiste uitdraai uit het CRB-register dat is gevoegd bij het proces-verbaal van de aanrijding (zie 3.8) en het strookt ook met wat [appellant] in hoger beroep nader heeft verklaard aangaande zijn rijbewijs.
Hij heeft verklaard dat vóór het ongeval aan hem een EMG (Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer) was opgelegd -naar het hof begrijpt: de educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid als bedoeld in artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994. Ook heeft hij verklaard dat hij enige tijd vóór het ongeval een keer voor die cursus te laat is gekomen - volgens [appellant] maar vier minuten, maar enige onderbouwing daarvan heeft hij niet overgelegd - en dat hij daardoor toen niet meer aan de cursus mocht deelnemen. Artikel 132 lid 2 juncto lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt in dit verband dat bij gebreke van het verlenen van medewerking aan de EMG-maatregel, het CBR onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de bestuurder kenbaar is gemaakt.
Dat zijn rijbewijs ongeldig was lijkt door [appellant] overigens ook niet te worden betwist (memorie van grieven 27).
Het slot van dat artikel bepaalt echter dat de uitsluiting niet geldt voor de verzekerde die aantoont dat de omstandigheid voor uitsluiting zich buiten zijn wil heeft voorgedaan en dat hem daar redelijkerwijs geen verwijt van treft.
Het hof leidt uit het tussen partijen gevoerde debat af dat zij het er over eens zijn dat die bepaling zo moet worden uitgelegd dat ASR zich niet op die uitsluiting kan beroepen indien [appellant] op 10 juli 2011 niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Het slot van artikel 9 legt de bewijslast daarvan uitdrukkelijk bij de verzekerde. [appellant] heeft zich niet beroepen op de nietigheid of vernietigbaarheid van die bepaling en het hof ziet daar ambtshalve ook geen grond voor; die bewijslastverdeling is in overeenstemming met het algemene uitgangspunt in het bewijsrecht dat wie zich op het rechtsgevolg van een bepaalde omstandigheid beroept - in dit geval de aanwezigheid van een uitzondering op een uitsluitingsgrond - daar de bewijslast van draagt (art. 150 Rv.). Het hof is verder niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die met zich brengen dat in dit geval die bewijslast toch niet op [appellant] zou moeten rusten.
De wet schrijft voor dat van de ongeldigverklaring mededeling moet worden gedaan aan de betrokkene. Een dergelijke mededeling pleegt aangetekend te worden verzonden naar het adres waarop de betrokkene staat ingeschreven. [appellant] heeft nagelaten om ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet bekend was met de ongeldigverklaring bij het CBR te verifiëren of ook in zijn geval (aangetekend) mededeling is gedaan van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Bij gebreke van een verklaring van het CBR dat in zijn geval is verzuimd om die mededeling te doen, moet het er voor worden gehouden dat aan [appellant] wel aangetekend mededeling is gedaan van de ongeldigverklaring.
heeft er verder ook geen verklaring voor kunnen geven dat hij volgens [B] op 10 juli 2011 direct na het ongeval tegen haar gezegd zou hebben dat zijn rijbewijs ongeldig was (zie r.o. 3.8). [appellant] betwist die verklaring weliswaar ten stelligste, maar heeft niet kunnen verklaren hoe [B] ten tijde van het ongeval al bekend kon zijn met de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Grief 2 faalt derhalve.
Het hof gaat ook voorbij aan het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat er geen reden bestaat voor uitsluiting van de polisdekking. Aan dat aanbod komt geen zelfstandige betekenis toe naast het (verworpen) aanbod met betrekking tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Overigens is een juridisch oordeel over het al dan niet bestaan van een uitsluitingsgrond ook niet vatbaar voor bewijslevering.
grieven 3 en 4klagen erover dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het (subsidiaire) verweer van [appellant] dat de bestuurder van de auto waarmee [appellant] in botsing is gekomen in een hoge mate medeschuld treft aan de botsing en dat de rechtbank bij de toewijzing van de verschillende schadeposten daar geen rekening mee heeft gehouden.
Omtrent de toedracht van het ongeluk staat, mede op grond van hetgeen [appellant] daarover zelf heeft verklaard tijdens de mondelinge behandeling, vast dat [appellant] rijdend over de [a-straat] de met stoplichten beveiligde kruising met de [b-straat] is genaderd, dat hij daarbij reed over de rechterrijbaan bestemd voor het rechts afslaande verkeer, dat hij bij groen licht voor het rechts afslaande verkeer die kruising is opgereden maar daarbij rechtdoor is gereden terwijl het stoplicht voor het recht doorgaande verkeer nog op rood stond, en dat hij vervolgens op de kruising in botsing is gekomen met een auto die vanaf de [b-straat] de kruising opreed.
Uit die toedracht volgt dat [appellant] in beginsel volledig aansprakelijk is voor het ongeluk; hij is immers door rood licht een kruising opgereden. Of [appellant] dat nu bewust heeft gedaan of, zoals hijzelf verklaart, bij vergissing is daarbij niet van belang.
Voor medeschuld van de andere bestuurder heeft [appellant] zich erop beroepen dat die met een (veel) te hoge snelheid reed. [appellant] heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stelling onderbouwen. Hij heeft er alleen op gewezen dat de botsing met grote kracht heeft plaatsgevonden. Dat is echter onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de bestuurder van de andere auto met een (veel) te hoge snelheid heeft gereden. Uit niets blijkt dat de schade die is ontstaan alleen kan worden verklaard door aan te nemen dat de andere bestuurder met een te hoge snelheid moet hebben gereden.