ECLI:NL:GHARL:2017:9206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
200.193.762/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdiencapaciteit in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, die een WAO-uitkering ontvangt en stelt dat zij arbeidsongeschikt is, verzoekt om een bijdrage van € 1.800,- per maand in haar levensonderhoud. De man betwist dit en stelt dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, mede gezien haar verleden waarin zij ook naast haar uitkering heeft gewerkt. Het hof oordeelt dat de vrouw, ondanks haar arbeidsongeschiktheid, een zekere verdiencapaciteit heeft en dat zij redelijkerwijs in staat moet worden geacht om een inkomen uit arbeid te genereren. Het hof stelt de behoefte van de vrouw vast op € 1.800,- netto per maand, maar houdt rekening met haar verdiencapaciteit, waardoor de man een lagere alimentatieplicht wordt opgelegd. De man moet vanaf 6 februari 2015 een bedrag van € 815,- per maand betalen, en met ingang van 1 januari 2017 wordt dit bedrag verlaagd naar € 735,- per maand. Het hof wijst ook het verzoek van de man om terugbetaling van te veel betaalde alimentatie af, en verklaart dat de onderhoudsplicht van de man van rechtswege eindigt na een bepaalde periode, maar dat de man geen belang heeft bij deze verklaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.193.762/01
(zaaknummer rechtbank C/18/147087 / FA RK 14-616)
beschikking van 17 oktober 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Hoekstra te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.I. van Horssen-Bok te Delfzijl.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), van 15 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 juni 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s), ingekomen op 31 augustus 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s), ingekomen op 18 januari 2017;
- een journaalbericht van mr. Hoekstra van 19 juli 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Horssen-Bok van 10 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Hoekstra van 18 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Horssen-Bok van 23 januari 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Horssen-Bok heeft (mede) het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie.
2.3
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de stukken die over en weer kort - en daarmee buiten de in artikel 1.4.4. van het Procesreglement verzoekschrift familiezaken gerechtshoven voorgeschreven termijn van tien dagen - voor de mondelinge behandeling zijn overgelegd. De inhoud van deze stukken is voorts bij de mondelinge behandeling aan de orde geweest, zodat deze stukken en het debat daaromtrent ter zitting bij de beoordeling zullen worden betrokken.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2011 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank van 18 november 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is vervolgens [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij wege van zelfstandig verzoek heeft de vrouw in de echtscheidingsprocedure, voor zover hier van belang, verzocht te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 1.800,- per maand. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
3.3
Bij beschikking van 11 juni 2015, hersteld bij beschikking van 23 juni 2015, is als voorlopige voorziening voor de duur van het geding bepaald dat de man dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 773,- bruto per maand en dat de man de maandelijkse rentelasten ter zake de echtelijke woning dient te betalen aan de betreffende hypotheekverstrekker tot de dag waarop de woning aan de man wordt geleverd, waarbij dit bedrag niet wordt verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:401a van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende haar inleidend verzoek tot het vaststellen van een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud alsnog toe te wijzen.
4.3
Bij het verweerschrift, tevens incidenteel beroepschrift, heeft de man het principaal hoger beroep van de vrouw bestreden en verzocht de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen en de door de vrouw opgeworpen grief ongegrond te verklaren dan wel te verwerpen.
4.4
De man heeft op zijn beurt in hoger beroep bij wege van incidenteel hoger beroep een aanvullend verzoek gedaan. Hij verzoekt het hof primair te bepalen dat, indien de grief van de vrouw ongegrond wordt verklaard, dan wel wordt verworpen, de vrouw al hetgeen de man teveel aan alimentatie heeft voldaan aan hem dient terug te betalen, gerekend vanaf 6 februari 2015 tot en met mei 2016, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. De man verzoekt het hof subsidiair, in het geval er een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw wordt bepaald, te bepalen dat deze bijdrage verschuldigd is voor de duur van drie jaar, vier maanden en achtentwintig dagen, te rekenen vanaf 6 februari 2015, onder verrekening van al hetgeen de man reeds vanaf 6 februari 2015 aan de vrouw heeft voldaan.
4.5
De vrouw heeft in haar verweerschrift op het zelfstandig verzoek het aanvullend verzoek van de man in incidenteel appel bestreden en verzocht dit verzoek van de man af te wijzen.
4.6
Desgevraagd heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep ter zitting nader geconcretiseerd in die zin dat zij het door haar verzochte bedrag aan alimentatie heeft gesteld op € 1.400,- bruto per maand, overeenkomend met haar gebruteerde aanvullende behoefte van € 800,- netto per maand.

5.De motivering van de beslissingBehoefte en behoeftigheid van de vrouw

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw in 2015 € 1.800,- netto per maand bedraagt, berekend op basis van 60% van het netto gezinsinkomen van € 3.000,- per maand.
5.2
Het hof merkt hierbij op dat de man ter zitting in hoger beroep heeft gerefereerd aan het wetsvoorstel, de Wet herziening partneralimentatie, waarin onder meer sprake is van een wijziging in de grondslag voor het recht op partneralimentatie na echtscheiding. Op basis van dit wetsvoorstel heeft de man betoogd dat aan de zijde van de vrouw geen recht op partneralimentatie bestaat, omdat - kort gezegd - het door de vrouw gestelde verlies aan verdiencapaciteit het gevolg is van haar reeds voor het huwelijk van partijen bestaande arbeidsongeschiktheid en niet wordt veroorzaakt door de keuzes die partijen tijdens het huwelijk hebben gemaakt. Anders dan de man, ziet het hof geen reden om vooruit te lopen op dit wetsvoorstel waarvan de inwerkingtreding maar ook de definitieve inhoud nog onzeker is. Het hof zal daarom blijven uitgaan van de hiervoor genoemde behoefte van € 1.800,- netto per maand.
5.3
Het belangrijkste twistpunt tussen partijen betreft de behoeftigheid van de vrouw en daarmee de vraag of de vrouw voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud althans zich deze in redelijkheid kan verwerven. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar behoefte aan een bijdrage van de man gesteld op € 800,- netto per maand, neerkomende op € 1.400,- bruto per maand.
5.4
De vrouw heeft gesteld dat zij al geruime tijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% tot 100%. Zij stelt zich op het standpunt dat zij als gevolg van ernstige gezondheidsproblemen niet in staat is om zelf volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Eventuele inkomsten uit arbeid zullen bovendien verrekend worden met haar WAO-uitkering, aldus de vrouw. Verder stelt zij dat zij niet in staat is arbeid te verrichten gelet op de zorg die zij heeft voor haar dochter, die verstandelijk beperkt is.
5.5
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw in het verleden gewerkt heeft naast haar uitkering waarbij geen sprake was van de door de vrouw gestelde verrekening van inkomsten. Hij is van mening dat de zorg die de vrouw draagt voor haar meerderjarige dochter niet in de weg mag staan aan het verwerven van inkomsten door de vrouw, nu deze dochter meerderjarig is en niet ook de dochter van de man is. Volgens de man moet de vrouw door middel van het verrichten van arbeid in staat worden geacht (gedeeltelijk) te voorzien in haar aanvullende behoefte.
5.6
Uit de verklaringen van partijen over en weer en in het bijzonder de door de vrouw in hoger beroep bij het journaalbericht van 18 januari 2017 overgelegde stukken van het UWV, blijkt dat de vrouw al geruime tijd, sinds januari 1993, arbeidsongeschikt is en een WAO-uitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van de vrouw is in de loop der jaren een aantal malen aangepast. Uit de meest recente verklaring van het UWV van 21 januari 2016 blijkt dat de vrouw voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
5.7
Hoewel de Wet op de Arbeidsongeschikheid (WAO) van toepassing is gebleven op de uitkering van de vrouw, is door de invoering van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de bijbehorende regelgeving de wettelijke herkeuring die binnen de WAO iedere vijf jaar verplicht was, vervallen. Deze periodieke herkeuring is vervangen door een eenmalige herbeoordeling die voor de vrouw, naar het hof afleidt uit de brief van 27 juli 2005 van het UWV, in 2005 heeft plaatsgevonden, waarbij zij (onverminderd) arbeidsongeschikt is geoordeeld voor (toen) 15 tot 25%. In 2008 heeft vervolgens een herkeuring plaatsgevonden op verzoek van de vrouw vanwege haar (ervaren) toegenomen arbeidsongeschiktheid. Uit de rapportage van de arbeidskundige van 18 juni 2008 en de bijbehorende beschikkingen aan de vrouw en haar werkgever van 29 augustus 2008 blijkt dat de vrouw 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid is per 18 juni 2008. Dit arbeidsongeschiktheidspercentage is tussen partijen ook niet in geschil.
5.8
Anders dan de vrouw betoogt, betekent genoemde volledige arbeidsongeschiktheid en het dientengevolge ontbreken van sollicitatie- en/of re-integratieverplichtingen in het kader van de sociale verzekeringswetgeving echter niet zonder meer dat bij haar geen enkele (resterende) verdiencapaciteit aanwezig is. Evenmin kan op basis hiervan worden aangenomen dat haar eventuele inkomsten uit arbeid (volledig) gekort zullen worden op haar uitkering. Ook bij een volledige arbeidsongeschiktheid mag op grond van de WAO tot 20% van het dagloon worden bijverdiend alvorens de (meerdere) inkomsten worden gekort op de WAO-uitkering die wordt ontvangen (en uiteindelijk, op termijn, een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt aangenomen).
5.9
Het hof onderkent dat haar huidige arbeidsongeschiktheid van 80-100% de vrouw zal belemmeren in haar mogelijkheden om werkzaamheden te verrichten. Voor het hof staat evenwel vast dat de vrouw in het verleden langere tijd betaalde werkzaamheden heeft verricht, ook in de periode waarin zij 80-100% arbeidsongeschikt was. Het hof verwijst hiervoor naar de beslissingen van het UWV van 23 april 2010, 17 december 2010 en 3 maart 2011 waarin het UWV de vrouw bericht dat haar inkomsten, die zij aan het UWV heeft doorgegeven, geen gevolgen hebben voor de hoogte van haar uitkering. Over de omvang van deze werkzaamheden heeft de vrouw geen informatie verstrekt. Deze werkzaamheden zijn kennelijk geëindigd door de verhuizing van partijen in het najaar van 2011 naar het noorden van het land. Het hof constateert dan ook dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw eerder niet in de weg heeft gestaan aan het verrichten van arbeid. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar arbeidsongeschiktheid althans haar (huidige) klachten en beperkingen en/of de omstandigheid dat zij enige jaren niet heeft gewerkt op dit moment wel in de weg staan en vanaf 2011 in de weg hebben gestaan aan het verrichten van arbeid. De vrouw heeft geen stukken overgelegd over haar (toegenomen) klachten en belemmeringen, en in het bijzonder niet over de door haar in eerste aanleg gestelde plaatsgevonden en nog plaats te vinden operaties. Het overleggen van stukken ligt op haar weg en het risico dat zekere medische bescheiden niet worden afgegeven uit privacy overwegingen, wat daar verder ook van zij, blijft bij haar. De vrouw heeft evenmin bewijsstukken van haar inspanningen tot re-integratie en/of haar sollicitatieverrichtingen ingebracht zodat voor het hof niet inzichtelijk is of de vrouw, indien zij zich daartoe voldoende had ingespannen, haar resterende verdiencapaciteit niet te gelde zou kunnen maken. De vrouw heeft voorts nog gewezen op haar mantelzorgtaken voor haar meerderjarige dochter met een verstandelijke beperking, die uit een eerdere relatie van de vrouw is geboren, voor wie zij (ook) bewindvoerder en mentor is. Ook op dit punt heeft de vrouw echter onvoldoende onderbouwd dat deze zorgtaken, die zij ook in het verleden heeft gehad, meebrengen dat het verrichten van betaalde arbeid om aanvullende inkomsten te verkrijgen thans redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de meerderjarige dochter ook hulp en ondersteuning van professionele derden krijgt, waaronder persoonlijke begeleiding en dagopvang door zorg in natura.
5.1
Alles in ogenschouw nemende komt het hof tot het oordeel dat mag worden aangenomen dat de vrouw, ondanks haar bestaande arbeidsongeschiktheid, beschikt over resterende verdiencapaciteit en redelijkerwijs in staat moet worden geacht deze verdiencapaciteit ook te gelde te maken. Uitgaande van de verklaring van 21 januari 2016 van het UWV ontvangt zij, met ingang van 2016 op basis van een dagloon van € 82,54 inclusief vakantiegeld, een WAO-uitkering van € 1.246,71 bruto per maand exclusief vakantiegeld (75% van het dagloon). Dit betekent dat de vrouw een bedrag van afgerond € 350,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld mag verdienen, naast haar WAO-uitkering alvorens zij gekort wordt op deze uitkering. Het hof zal daarom uitgaan van een redelijkerwijs door de vrouw te verdienen inkomen uit arbeid van € 350,- bruto per maand, en wel per 1 januari 2017. De vrouw heeft dan bijna twee jaar de tijd gehad vanaf het einde van het huwelijk van partijen om zich te oriënteren op haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt en te solliciteren naar een betaalde baan.
5.11
Uitgaande van haar uitkering en haar verdiencapaciteit moet de vrouw met ingang van 1 januari 2017 redelijkerwijs in staat worden geacht om afgerond € 1.268,- netto per maand aan inkomsten te hebben, waarbij het hof verwijst naar de aangehechte draagkrachtberekening. Bij een behoefte van € 1.800,- netto per maand zoals hiervoor vastgesteld, stelt het hof de behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man op € 532,- netto per maand. Rekening houdend met de belasting en de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet die zij over de bijdrage verschuldigd is, stelt het hof haar aanvullende behoefte op € 1.100,- bruto per maand. Het hof ziet geen aanleiding om deze behoefte te corrigeren voor het ontbreken van woonlasten, waarover de man ter zitting enkel een niet nader onderbouwde opmerking heeft gemaakt.
5.12
Tot 1 januari 2017 heeft de vrouw enkel haar WAO-uitkering ten bedrage van € 1.042,- netto per maand. Bij een behoefte van € 1.800,- per maand op basis van de welstand tijdens huwelijk, heeft de vrouw behoefte aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man van € 758,- netto per maand, neerkomende op € 1.490,- bruto per maand rekening houdend met de belasting en de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet die zij over de bijdrage verschuldigd is. Ook in deze periode is er geen aanleiding om deze behoefte aan een bijdrage te corrigeren voor het ontbreken van woonlasten. Wel heeft de vrouw haar aanvullende behoefte zelf beperkt tot het onder rechtsoverwegingen 4.6 en 5.3 genoemde bedrag van € 1.400,- bruto per maand zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Draagkracht van de man
5.13
De man heeft zijn draagkracht voor partneralimentatie in hoger beroep berekend op een bedrag van € 490,- per maand, op grond waarvan hij, rekening houdend met het fiscaal voordeel dat hij kan ontvangen, een onderhoudsbijdrage van € 815,- per maand kan voldoen. De vrouw heeft ter zitting deze berekening bestreden op het punt van het inkomen van de man en een correctie bepleit in verband met zijn overuren die volgens haar afzonderlijk betaald worden.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding voor de door de vrouw bepleite correctie. De man heeft zijn bruto inkomen van € 36.674,- (belastbaar loon volgens de draagkrachtberekening) berekend aan de hand van de salarisspecificatie over de laatste maanden van 2016 waarbij is uitgegaan van het basisloon van afgerond € 3.040,- bruto per maand met bijtelling van het vakantiegeld van 8%. Bij de cumulatieven in de salarisspecificatie over december 2016 is voor het loon voor de loonheffing een bedrag van afgerond € 36.644,- opgenomen. In dit loon voor de loonheffing zijn alle fiscaal relevante inkomensbestanddelen opgenomen die door de werkgever aan de man over 2016 zijn betaald, waaronder het basisloon en het vakantiegeld maar ook eventuele uitbetaalde overuren en eenmalige uitkeringen. Dit cumulatieve loon is vergelijkbaar met het brutoloon zoals dat in een jaaropgave wordt opgenomen. Het hof constateert dat het bedrag van het loon voor de loonheffing niet noemenswaardig afwijkt van het door de man berekende belastbaar loon en dit loon biedt geen aanwijzing voor de door de vrouw gestelde (uitbetaalde) overuren. Evenmin zijn er (andere) concrete aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat sprake is van aanzienlijke overuren van de man in 2016 die niet in 2016 maar eerst in 2017 (of nog later) tot uitbetaling zullen komen. Los van de vraag naar uitbetaling, merkt het hof op dat uit overgelegde salarisspecificaties weliswaar gewerkte uren van 168 tot 174 uren per maand blijken, maar op basis van een 40-urige werkweek en gemiddeld 21,75 werkdagen per maand (zijnde 174 uren), komen deze uren het hof niet bovenmatig voor.
5.15
Het hof zal daarom uitgaan van een draagkracht aan de zijde van de man van € 815,- per maand, zoals door de man berekend.
Jusvergelijking
5.16
De man heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de jusvergelijking. De rechtbank is aan de beoordeling daarvan niet toegekomen omdat het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen integraal werd afgewezen. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof, nu het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man en de man ook een bijdrage aan de vrouw kan betalen, wel oordelen over de jusvergelijking teneinde te voorkomen dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man.
5.17
Uit de door de man overgelegde berekening van zijn draagkracht blijkt dat de man zijn draagkrachtruimte heeft berekend op € 817,- netto per maand. Daarvan is beschikbaar voor de vrouw 60% zijnde € 490,- per maand en voor man 40% zijnde € 327,- per maand. Dit laatste bedrag is het deel van zijn inkomen dat hem ter vrije besteding staat na het betalen van een partneralimentatie van € 815,- per maand.
5.18
De vrouw heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep een berekening van haar draagkracht in het geding gebracht. Wel heeft zij in eerste aanleg enige informatie verstrekt over (de omvang van) haar woonlasten en haar ziektekosten door het overleggen van een aankondiging tot huurverhoging per 1 juli 2014 en een polis ziektekosten over 2016. Het hof zal op basis van deze stukken en rekening houdend met enige verhoging/indexering uitgaan van woonlasten ad € 450,- per maand en van ziektekosten ad afgerond € 136,- per maand aan premie en € 32,- per maand aan eigen risico. Ten aanzien van de woonlasten zal het hof voorts rekening houden met een huurtoeslag van € 120,- per maand, zoals blijkt uit de door de vrouw bij de rechtbank overgelegde voorschotbeschikking van 28 december 2015 betreffende 2016. De zorgtoeslag zal het hof (eerst) buiten beschouwing laten nu aannemelijk is dat de vrouw daarop - gezien haar uitkering en haar inkomen uit arbeid van totaal € 20.358,- afgezet tegen het inkomen van afgerond € 27.800,- waarboven geen zorgtoeslag meer mogelijk is - geen aanspraak meer zal kunnen maken wanneer een substantiële alimentatie wordt vastgesteld.
5.19
Uit de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de vrouw blijkt dat zij vanaf 1 januari 2017 op basis van haar eigen inkomsten een draagkrachtruimte heeft van € 48,- netto per maand, welk bedrag haar ter vrije besteding staat. Wanneer de man aan haar een alimentatie betaalt van € 815,- per maand, zal de vrouw daarvan - na de verschuldigde belasting en premie zorgverzekeringswet - een bedrag van ongeveer € 400,- netto per maand overhouden. Aldus heeft zij na betaling van deze alimentatie meer vrij besteedbaar inkomen dan de man, immers zij heeft dan € 448,- per maand beschikbaar en de man € 327,- per maand. Een dergelijk verschil is reden voor matiging. Bij een alimentatie van afgerond € 735,- per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte, namelijk afgerond € 408,- per maand beschikbaar. Het hof zal daarom met ingang van 1 januari 2017 een alimentatie van € 735,- per maand vaststellen. Het hof onderkent dat deze alimentatie als inkomen aan de zijde van de vrouw van invloed zal (kunnen) zijn op de door de vrouw te ontvangen huurtoeslag, maar het hof heeft deze invloed buiten beschouwing gelaten omdat het hof deze invloed niet kan beoordelen door het gebrek aan informatie over de eventuele medebewoner, eerdergenoemde meerderjarige dochter, het inkomen van deze dochter en de eventuele aanpassing van de woning in verband met de arbeidsongeschiktheid van de vrouw en/of de dochter. Door het gebrek aan informatie heeft de vrouw het hof ook niet in de gelegenheid gesteld om te beoordelen in hoeverre een eventuele lagere huurtoeslag gecompenseerd kan worden door een bijdrage van de meerderjarige dochter in de woonlasten.
5.2
Tot 1 januari 2017 bestaat het inkomen van de vrouw enkel uit haar WAO-uitkering van € 1.042,- netto per maand en is haar inkomen niet voldoende om in haar lasten te voorzien (wanneer de zorgtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten). De vrouw komt in deze periode dan € 178,- per maand tekort. Wanneer de man aan haar een alimentatie betaalt van € 815,- per maand, zal de vrouw daarvan - na de verschuldigde belasting en premie zorgverzekeringswet - een bedrag van € 428,- netto per maand overhouden. Aldus heeft zij door betaling van deze alimentatie en rekening houdend met haar tekort een bedrag van € 250,- per maand vrij besteedbaar, terwijl de man bij betaling van een bedrag van € 815,- per maand, zoals eerder overwogen, een bedrag van € 327,- per maand vrij beschikbaar heeft. De vrouw heeft aldus na betaling van een alimentatie van € 815,- per maand minder vrij besteedbaar dan de man, zodat er geen reden is voor matiging. Het hof heeft bij deze beoordeling de zorgtoeslag aan de zijde van de vrouw buiten beschouwing heeft gelaten, zoals eerder gezegd. Gezien de hoogte van haar WAO-uitkering en de bijdrage van de man zal de vrouw slechts aanspraak kunnen maken op een klein bedrag aan zorgtoeslag. Dat maakt de beslissing dat er geen aanleiding is voor matiging niet anders
Alimentatie
5.21
Het hof zal de bijdrage van € 815,- per maand vaststellen met ingang van 6 februari 2015, zijnde de datum van ontbinding van het huwelijk en de datum waarop de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW is aangevangen. Hieraan doet niet af dat eerder in het kader van de voorlopige voorzieningen een onderhoudsbijdrage van € 773,- per maand is vastgesteld. Het hof zal voorts met ingang van 1 januari 2017 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vaststellen op € 735,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.22
De man stelt dat hij over de periode januari 2015 tot en met mei 2016 maandelijks een bedrag van € 773,- aan de vrouw heeft voldaan op grond van de beslissing voorlopige voorzieningen van 11 juni 2015. De man is van mening dat de vrouw al hetgeen hij te veel aan alimentatie heeft voldaan, gerekend vanaf 6 februari 2015, aan hem dient terug te betalen.
5.23
Gelet op de beslissingen van het hof zal, anders dan de man veronderstelt, geen sprake (kunnen) zijn van enige terugbetaling wanneer de man uitsluitend over de periode van januari 2015 tot en met mei 2016 maandelijks een bedrag van € 773,- aan de vrouw heeft voldaan. Reeds om die reden zal het hof dit verzoek van de man afwijzen.
Alimentatieduur
5.24
Het hof begrijpt dat de man verzoekt voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een duur van drie jaar, vier maanden en achtentwintig dagen. Uit artikel 1:157 lid 6 BW vloeit reeds voort dat de duur van de onderhoudsverplichting na het huwelijk gelijk is aan de duur van het huwelijk indien het huwelijk minder dan vijf jaar heeft geduurd en uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, en dat de onderhoudsverplichting na het verstrijken van die duur van rechtswege eindigt. De man heeft daarom geen belang bij de door hem verzochte verklaring voor recht. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief in het principaal appel en falen de grieven in het incidenteel appel. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man en de vrouw, zowel wat betreft de periode tot 1 januari 2017 als de periode vanaf 1 januari 2017, alsmede een jusberekening wat betreft de periode vanaf 1 januari 2017. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 maart 2016, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- vanaf 6 februari 2015 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 815,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 735,- per maand,
waarbij de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. A.W. Beversluis en mr. G.M. van der Meer en is op 17 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.