ECLI:NL:GHARL:2017:9011

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
200.195.289/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van verzekerde graafmachines en aansprakelijkheid van de derde partij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de diefstal van twee graafmachines die in eigendom toebehoorden aan een leasemaatschappij. De leasemaatschappij had de machines verzekerd bij HDI-Gerling Verzekeringen N.V. Na de diefstal heeft HDI een schadevergoeding ontvangen van de leasemaatschappij. De appellant, die de graafmachines had verworven van een beschikkingsonbevoegde, werd door HDI aangesproken op grond van onrechtmatige daad. Het hof oordeelde dat de appellant de machines van een beschikkingsbevoegde had verkregen, waardoor hij niet onrechtmatig had gehandeld. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vordering van HDI af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van HDI stelde.

De feiten van de zaak zijn als volgt: In 2009 heeft de leasemaatschappij twee graafmachines in lease gegeven aan [B] en haar zoon [C]. Na een aantal onbetaalde leasetermijnen heeft de leasemaatschappij de leaseovereenkomst opgezegd. De machines zijn in 2011 als verduisterd aangemerkt, maar in 2013 zijn ze aangetroffen op een vrachtauto van de appellant. HDI heeft de appellant aangesproken voor schadevergoeding, maar het hof oordeelde dat de appellant de machines van een beschikkingsbevoegde had verkregen en dat HDI geen recht had op schadevergoeding.

Het hof heeft de grieven van de appellant gegrond verklaard en de vordering van HDI afgewezen, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van HDI heeft gesteld. Dit arrest is gewezen op 17 oktober 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.195.289/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/142582/HA ZA 15-205)
arrest van 17 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G. Machiels, kantoorhoudend te Stadskanaal,
tegen
HDI-Gerling Verzekeringen N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
HDI,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck, kantoorhoudend te Maastricht.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 augustus 2017 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald, welke op 24 augustus 2017 is gehouden. Van de comparitie van partijen is proces-verbaal opgemaakt dat aan het procesdossier is toegevoegd. Vervolgens heeft het hof op basis van het ten behoeve van de comparitie van partijen overgelegde procesdossier arrest bepaald.
1.2
[appellant] heeft gevorderd het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 20 april 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van HDI alsnog af te wijzen met veroordeling van HDI in de proceskosten van beide instanties.

2.De feiten

2.1
De rechtbank heeft onder randnummer 2.1. t/m 2.11. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, luiden de feiten als volgt.
2.2
In 2009 heeft Volvo Financial Services (hierna: de leasemaatschappij) aan [B] en haar zoon [C] twee graafmachines van het merk Volvo, type EC15B XTV met chassisnummer [00000] en type EC15 XTV met chassisnummer [00001] (hierna: de twee graafmachines) in lease gegeven.
2.3
In de onderhandse akte van 8 januari 2010 verklaren [B] en [D] (hierna: [D] ), die als eenmanszaak onder de handelsnaam Warmtedirect onder meer een winkel in huishoudelijke apparatuur en een installatiebedrijf van sanitair exploiteert, dat [B] voor de duur van een jaar een geldbedrag van € 17.000,- van [D] leent en de twee graafmachines ter zekerheid stelt.
2.4
De leasemaatschappij heeft de twee graafmachines per 1 januari 2011 bij HDI op basis van een landmateriaalverzekeringspolis verzekerd tegen onder meer het risico van diefstal.
2.5
Nadat [B] een aantal leasetermijnen onbetaald liet, heeft de leasemaatschappij in 2011 de leaseovereenkomst met [B] en [C] opgezegd. Aan de sommatie de twee graafmachines terug te geven, hebben [B] en [C] geen gevolg gegeven.
2.6
Op 16 juni 2011 heeft de leasemaatschappij aangifte van verduistering van de twee graafmachines gedaan. De aangifte heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging van [C] . In december 2014 is [C] door de rechtbank Noord-Nederland vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering.
2.7
HDI heeft een extern expertisebureau opdracht gegeven de waarde van de twee graafmachines vast te stellen. In het expertiserapport van 7 juli 2011 is de boekwaarde van de twee graafmachines tezamen vastgesteld op € 36.820,44, excl. btw. HDI heeft dit bedrag aan de leasemaatschappij uitgekeerd.
2.8
Begin 2013 zijn de twee graafmachines tijdens een controle door de politie aangetroffen op een vrachtauto van [appellant] , die als eenmanszaak een groothandel in machines voor de (land)bouw exploiteert. De beide graafmachines zijn strafrechtelijk in beslag genomen. HDI is bij brief van 20 februari 2015 door het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie over de (verdere) gang van zaken geïnformeerd:
“(...) Bij een controle begin 2013 heeft de politie Maasbracht beide machines aangetroffen en deze meegenomen voor onderzoek. De houder van de machines is aangemerkt als verdachte van heling. De graafmachines zijn in beslag genomen. HDI is van de vondst op de hoogte gebracht en heeft na onderzoek door een expert bevestigd dat het inderdaad de verduisterde graafmachines betrof.
De politie heeft aangegeven dat de graafmachines in het belang van het onderzoek nog niet konden worden vrijgegeven. (...) In juli 2013 is door een officier van justitie (...) de zaak tegen de houder van de graafmachines geseponeerd wegens onvoldoende wettig bewijs. De graafmachines zijn, op last van een officier van justitie (...) teruggegeven aan degene onder wie ze in beslag waren genomen. HDI is van deze beslissingen op de hoogte gebracht. (...)
In het licht van bovenstaande ben ik van oordeel dat het OM niet onrechtmatig heeft gehandeld (...). Wel honoreer ik het verzoek (...) waarin wordt gevraagd om de gegevens van de houder (...). Uit de gegevens zoals die bij mij bekend zijn, blijkt dat het gaat om de heer [appellant] (...).”
2.9 (
(De advocaat van) HDI heeft vervolgens bij brief van 10 april 2015 [appellant] aangeschreven om op grond van artikel 3:87 BW aan haar kenbaar te maken van wie en onder welke voorwaarden hij de twee graafmachines heeft gekocht. [appellant] heeft daarop aan HDI toegezonden een factuur van Warmtedirect d.d. 1 februari 2013 ten bedrage van € 22.990,- incl. btw en een afschrift van zijn bankrekening waaruit blijkt dat dat bedrag op 4 februari 2013 naar Warmtedirect is overgemaakt.
2.1
[appellant] heeft de graafmachines doorverkocht en geleverd aan een derde in het buitenland.

3.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg

3.1
HDI heeft in eerste aanleg zowel [appellant] als [D] gedagvaard en gevorderd hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 36.820,44, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering jegens [D] afgewezen.
3.2
Ten aanzien van [appellant] heeft de rechtbank overwogen dat HDI de eigenares van de twee graafmachines was, [appellant] de twee graafmachines geleverd heeft gekregen van de beschikkingsonbevoegde [D] en [appellant] onvoldoende onderzoek heeft verricht naar zijn rechtsvoorganger zodat aan hem niet de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW toekomt. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [appellant] jegens HDI onrechtmatig heeft gehandeld en doordat HDI de twee graafmachines bij hem niet meer kan revindiceren [appellant] de door HDI geleden schade heeft te vergoeden. De rechtbank heeft de schade gesteld op € 24.805,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2013. Voorts heeft de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke kosten toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis drie grieven ontwikkeld. Met grief I bestrijdt [appellant] dat HDI eigenares van de twee graafmachines was en dat hij de eigendom van een beschikkingsonbevoegde heeft gekregen. Voor zover [D] beschikkingsonbevoegd was, betwist [appellant] in grief II dat hij onvoldoende onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van [D] (Warmtedirect) heeft uitgevoerd. Met grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onrechtmatig jegens HDI heeft gehandeld.
4.2
Aan de vordering tot schadevergoeding heeft HDI in hoger beroep ten grondslag gelegd, dat [appellant] jegens de leasemaatschappij onrechtmatig heeft gehandeld door de twee graafmachines, die aan de leasemaatschappij in eigendom toebehoorden, aan een derde te verkopen en te leveren, zodat [appellant] de schade die de leasemaatschappij daardoor heeft geleden heeft te vergoeden. De vordering van de leasemaatschappij tot vergoeding van de schade is op grond van artikel 7:962 lid 1 BW gesubrogeerd aan HDI. HDI erkent dat zij geen eigenares van de twee graafmachines is geworden.
4.3
Met grief I bestrijdt [appellant] dat hij de twee graafmachines van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen en verwijst ter onderbouwing naar het verweer dat [D] in eerste aanleg heeft gevoerd, welk verweer hij tot het zijne maakt.
Dit verweer komt samengevat op het navolgende neer. In 2010 heeft [D] aan [B] een geldlening van € 17.000,- verstrekt, waarbij de twee graafmachines als zekerheid zijn verstrekt. [B] (en [C] ) hebben de geldlening niet afgelost. De twee graafmachines hebben vanaf 2011 tot en met 2013 in een loods van [D] gestaan. In die periode heeft niet een derde aanspraak op die graafmachines gemaakt. [B] is in 2013 overleden, waarna [D] aan [C] heeft gevraagd op welke wijze zijn vordering zou worden voldaan. [C] , tevens in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [B] , heeft toen voorgesteld dat [D] de twee graafmachines mocht behouden en daarmee kon doen wat hem goeddunkte. Met de levering van de twee graafmachines – naar het hof begrijpt een levering traditio brevi manu als bedoeld in de artikelen 3:90 jo. 3:115 aanhef en onder b BW - heeft [C] de vordering van [D] op voet van artikel 6:45 BW (inbetalinggeving) voldaan. [D] had geen reden om aan de beschikkingsbevoegdheid van [C] te twijfelen, zodat aan hem de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW toekomt en hij daarmee eigenaar van de beide graafmachines werd. [D] heeft vervolgens als eigenaar de twee graafmachines verkocht en geleverd aan [appellant] .
HDI heeft dit verweer niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Dit betekent dat het hof het er voor heeft te houden dat [appellant] de twee graafmachines van een beschikkingsbevoegde in eigendom heeft verkregen. [appellant] heeft vervolgens als eigenaar de twee graafmachines aan een derde verkocht en geleverd. Hierdoor heeft [appellant] niet onrechtmatig jegens de leasemaatschappij (HDI) gehandeld.
4.4
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven I en III slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, waarbij de vordering van HDI jegens [appellant] alsnog wordt afgewezen. Bij de behandeling van grief II heeft [appellant] daardoor geen belang meer.

5.Slotsom

5.1
De grieven I en III slagen. Het bestreden vonnis wordt vernietigd. De vordering van HDI op [appellant] wordt alsnog afgewezen. HDI zal worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het salaris van de advocaat in hoger beroep wordt bepaald op 2 punten in tarief III.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
wijst de vorderingen van HDI alsnog af,
veroordeelt HDI in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 876,- aan griffierecht en € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak in hoger beroep vastgesteld op € 802,75 voor verschotten en op € 2.316,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. L. Janse en mr. M.A.L.M. Willems en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 oktober 2017.