In deze zaak gaat het om de erkenning van een buitenlands vonnis en de uitvoerbaarheid van een omgangsregeling tussen een vader en zijn kind. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft een verzoek ingediend om de beschikking van de districtsrechtbank van de stad [plaats 2] van 8 oktober 2013 te erkennen en uit te voeren. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2016, waarin de rechtbank de erkenning van het buitenlandse vonnis had afgewezen.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de beschikking van de districtsrechtbank uit te voeren met behulp van de sterke arm heeft afgewezen. Het hof overweegt dat de vader met zijn grieven inhoudelijk in hoger beroep komt van de beschikking van de rechtbank van 20 mei 2016. Het hof constateert dat de beschikking van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan, wat betekent dat de eerdere beslissing van de rechtbank bindend is. De vader heeft geen cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waardoor de erkenning van het buitenlandse vonnis niet kan worden heroverwogen.
Het hof concludeert dat de vader niet kan verzoeken om de beschikking van de districtsrechtbank te erkennen, omdat deze niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hof verklaart zich onbevoegd om van de verzoeken van de vader kennis te nemen en verwijst de zaak naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, voor verdere behandeling. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien het om een geschil tussen gewezen echtgenoten gaat.