ECLI:NL:GHARL:2017:8800

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
200.223.797/01 en 200.223.817/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstige gezondheidsproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007, die lijdt aan een zeldzame stofwisselingsziekte en volledig afhankelijk is van zorg. De ouders, die gezamenlijk het gezag over de minderjarige hebben, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de kinderrechter van 7 en 21 september 2017 aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van hun kind was bevolen. De ouders betwisten de noodzaak van de uithuisplaatsing en stellen dat er geen onmiddellijk en ernstig gevaar voor hun kind was bij terugkeer naar huis.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de uithuisplaatsing. De minderjarige was op 31 augustus 2017 opgenomen in een ziekenhuis vanwege zijn verslechterde gezondheid. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing, die door de kinderrechter werd verleend. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat waren om de noodzakelijke zorg voor hun kind te waarborgen, vooral gezien de eerdere zorgmeldingen en de samenwerking met hulpverleners die moeizaam verliep.

Na een zorgoverleg op 25 september 2017, waarin werd besproken dat de minderjarige mogelijk terug naar zijn ouders zou kunnen, heeft het hof geconcludeerd dat de situatie nog steeds te kwetsbaar was om de uithuisplaatsing op te heffen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De ouders hebben recht op een goede samenwerking met zorgverleners, maar gezien de eerdere ervaringen en de huidige situatie is het hof van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de veiligheid en verzorging van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.223.797/01 en 200.223.817/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/120271 / JE RK 17-383 en C/19/120271 / JE RK 17-383)
beschikking van 11 oktober 2017
inzake

1.[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder, en
2. [verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J. Breeveld te Bennebroek,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Nidos,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de (kinderrechter in de) rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 7 en 21 september 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 september 2017;
- een faxbericht van de raad met productie(s), ingekomen op 28 september 2017;
- de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank op 20 september 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat en de heer [B] , tolk in de Afghaanse taal (Dari en Pasjtoe). Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] , mevrouw [E] en de heer
[F] (cultureel mediator). Mr. Breeveld heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2007 te [G] (Afghanistan).
3.2
[de minderjarige] is lichamelijk en geestelijk gehandicapt. Hij heeft een zeldzame stofwisselingsziekte. Deze ziekte gaat gepaard met meervoudige handicaps waaronder epilepsie en voedingsproblemen. Hij is volledig ADL-afhankelijk, kan zichzelf niet voortbewegen en is aangewezen op onder meer sondevoeding en medicatie. [de minderjarige] woonde tot voor kort bij zijn ouders en is vanwege zijn gezondheidstoestand op 31 augustus 2017 opgenomen in een ziekenhuis te Drenthe.
3.3
De raad heeft de kinderrechter op 7 september 2017 verzocht [de minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van ten hoogste drie maanden en een machtiging te verlenen om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een 24-uurs opvangvoorziening voor eveneens een periode van drie maanden.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 7 september 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige] met ingang van 7 september 2017 tot 7 december 2017 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. De kinderrechter heeft tevens met ingang van 7 september 2017 voor de duur van vier weken en uitvoerbaar bij voorraad een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een
24-uurs opvangvoorziening verleend.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 21 september 2017 heeft de rechtbank voornoemde beschikking van 7 september 2017 bekrachtigd en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een 24-uurs opvangvoorziening verleend tot uiterlijk 5 november 2017 en (samengevat) de beslissing op het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor langere duur aangehouden en een nadere zitting bepaald op
1 november 2017.
3.6
[de minderjarige] is aansluitend op zijn verblijf in een ziekenhuis in Drenthe op basis van de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 7 september 2017 geplaatst in een 24-uurs opvangvoorziening (hierna: de zorginstelling) te Groningen. Vanwege wederom een verslechtering in zijn gezondheidstoestand is hij sinds 22 september 2017 opgenomen in een ziekenhuis te Groningen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van
7 en 21 september 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de beschikkingen van 7 en 21 september 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad af te wijzen, uitvoerbaar bij voorraad, kosten rechtens. Zoals ter zitting door de advocaat nader is toegelicht ziet het hoger beroep van de ouders enkel op de (bekrachtiging van de verleende) machtiging tot uithuisplaatsing. Conform artikel 807 sub a. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de voorlopige ondertoezichtstelling in hoger beroep ook niet worden getoetst.
4.2
De raad heeft (mondeling) verweer gevoerd en persisteert bij zijn verzoek.
4.3
De GI onderschrijft het verzoek van de raad.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 800, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een beschikking tot (voorlopige ondertoezichtstelling en) machtiging van de gecertificeerde instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken. Niet in geschil is dat de belanghebbenden binnen deze termijn, te weten tijdens de zitting van de rechtbank van 20 september 2017, hun mening kenbaar hebben kunnen maken.
5.2
De ouders kunnen zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij stellen (kort samengevat) dat sprake is van een onrechtmatige inbreuk op hun familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De ouders betwisten dat het op 7 september 2017 dringend en onverwijld noodzakelijk was een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen. Er was op dat moment geen sprake van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] bij terugkeer vanuit het ziekenhuis in Drenthe naar hen thuis, aldus de ouders. Ook voor de periode nadien ontbreekt in hun ogen de noodzaak van de machtiging zoals verleend. De ouders stellen geen beslissingen te zullen nemen die in het nadeel van [de minderjarige] zijn of tegen het advies van de artsen ingaan. Voorts voeren zij aan dat in de thuissituatie reeds een goed werkend team van zorgverleners bij [de minderjarige] is betrokken en zij ook anderszins bereid zijn aan alle mogelijke hulpverlening mee te werken, zodat tot onmiddellijke opheffing van de maatregel dient te worden overgegaan.
5.3
Het hof leest in de grieven van de ouders en de daarop door en namens hen gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan zij in eerste aanleg hebben aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt die motivering - na eigen onderzoek - over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5.4
Gebleken is dat het [H] op 11 november 2016 al een zorgmelding over [de minderjarige] heeft gedaan bij Veilig Thuis Drenthe (hierna: VTD). Deze melding werd ondersteund door de (toenmalige) huisarts van het gezin en het kinderdagcentrum waar [de minderjarige] meerdere dagen per week verbleef. Uit de stukken blijkt dat sprake was van ernstige zorgen die de algehele verzorging van [de minderjarige] betreffen, alsmede zijn medische verzorging als ook de emotionele aandacht die aan hem werd geschonken. VTD heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de veiligheid van (onder meer) [de minderjarige] in de thuissituatie bij zijn ouders. In dat kader is op 15 februari 2017 ook een groot zorgoverleg georganiseerd waarbij acht professionals van verschillende disciplines aanwezig waren. Het doel van deze bijeenkomst was onder meer het inventariseren van de zorgen die aanleiding hebben gegeven tot de melding bij VTD alsmede het inventariseren van de actuele zorgen ten aanzien van de gezondheid en veiligheid van [de minderjarige] en het afstemmen als ook optimaliseren van de (professionele) zorg voor [de minderjarige] . De gezamenlijke conclusie van de professionals tijdens dit overleg was dat de verzorging van [de minderjarige] bij de ouders thuis op dat moment voldoende was. De in de melding genoemde zorgen waren afgenomen door onder meer uitbreiding van de hulpverlening en het beter oppakken van de instructies van thuiszorg door de moeder. Ten aanzien van dat laatste blijkt uit het verslag dat de professionals de vader als star ervaren maar dat thuiszorg een goede samenwerking met de moeder heeft gekregen en dat met name in de periode dat de vader zes weken niet thuis was het contact en het vertrouwen is gegroeid. VTD heeft vervolgens eind maart 2017 rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat de verzorging van [de minderjarige] en daarmee ook zijn veiligheid bij de ouders voldoende is, zolang de gemaakte afspraken met betrekking tot de medische zorg voor [de minderjarige] worden nagekomen.
5.5
Op 31 augustus 2017 is door diverse professionals bij VTD gemeld dat zij zien dat de gezondheid en de verzorging van [de minderjarige] achteruitgaat, omdat de vader al vijf weken alleen de zorg had voor [de minderjarige] vanwege afwezigheid van de moeder. Er zijn wederom zorgen geuit over onder meer de medische zorg voor [de minderjarige] en zijn veiligheid bij de ouders thuis. De toestand van [de minderjarige] was die dag zodanig dat hij is opgenomen in een ziekenhuis in Drenthe. Het hof stelt in dit kader vast dat uit de stukken blijkt dat deels sprake is van dezelfde zorgen die hebben geleid tot de eerdere melding bij VTD. VTD heeft vervolgens aanleiding gezien, en naar het oordeel van het hof ook terecht, om op 5 september 2017 een spoedmelding te doen bij de raad. De raad stelt op dat moment vast dat de thuissituatie voor [de minderjarige] onhoudbaar en onveilig is wanneer alleen zijn vader aanwezig is en een voortgezet verblijf thuis dan onaanvaardbare risico's met zich brengt voor zijn gezondheid en levensverwachting. Uit de stukken blijkt voorts dat nadien inspanningen zijn verricht door VTD om met de ouders de zorgen te bespreken en vanuit daar te bezien welke mogelijkheden er op dat moment nog waren om een uithuisplaatsing van [de minderjarige] te voorkomen. Echter, uit de stukken blijkt voorts dat op het moment dat [de minderjarige] het ziekenhuis in Drenthe mocht verlaten er geen basis aanwezig was om [de minderjarige] op een veilige en verantwoorde manier naar huis te laten terugkeren. Het hof merkt in dit verband op dat de stelling van de ouders dat thuis een goed werkend team van zorgverleners was betrokken niet klopt. Immers, de vader had op dat moment zijn samenwerking met de huisarts opgezegd terwijl voorts ook door andere professionals juist melding was gemaakt van zorgen over de situatie van [de minderjarige] in zijn thuissituatie.
5.6
Het hof gaat in deze voorbij aan de stelling van de ouders dat met de terugkeer van de moeder op 5 september 2017 de reden voor het verzoek van de raad (de thuissituatie voor [de minderjarige] is onhoudbaar en onveilig als alleen de vader aanwezig is) op 7 september 2017 reeds was opgeheven. De wekenlange afwezigheid van de moeder en de in die periode door de hulpverleners geconstateerde achteruitgang van de gezondheid en verzorging van [de minderjarige] zijn op 31 augustus 2017 weliswaar de directe aanleiding geweest voor de zorgmelding bij VTD en de start voor een onderzoek door de raad, maar een en ander kan naar het oordeel van het hof niet los worden gezien van genoemde eerdere zorgmelding en de bevindingen van het daarop door VTD verrichte onderzoek. Tegen die achtergrond acht het hof het enkele feit dat de moeder ten tijde van de beslissing van de kinderrechter op 7 september 2017 weer in beeld was dan ook onvoldoende om reeds hierom de noodzaak van de machtiging te doen opheffen. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat niet uit te sluiten valt dat de gezondheidsterugval van [de minderjarige] (mede) te maken had met een door hem eind augustus via het kinderdagverblijf opgelopen (Noro)virus, zoals de ouders hebben betoogd. Daarbij komt dat VTD na terugkomst van de moeder, nog tijdens het verblijf van [de minderjarige] in het ziekenhuis in Drenthe, getracht heeft om met de ouders in gesprek te gaan over de hernieuwd ontstane zorgen en in gezamenlijkheid met hen te zoeken naar oplossingen ter voorkoming van een uithuisplaatsing. Het is VTD toen echter niet gelukt om, aan de hand van door de betrokken hulpverleners gestelde bodemeisen, met de ouders de voor thuisplaatsing na ontslag uit het ziekenhuis benodigde veiligheidsafspraken te maken. Met name de defensieve en weinig coöperatieve houding van de vader, zoals ook de primair betrokken hulpverleners blijkens de stukken bij herhaling ervaren, heeft aan een constructief en in het belang van [de minderjarige] op dat moment noodzakelijk overleg in de weg gestaan. Vervolgens hebben de ouders op
6 september 2017 met het oog op het naderende ontslag uit het ziekenhuis (niet voor de eerste keer) expliciet aangegeven bij VTD geen medewerking te willen verlenen aan plaatsing van [de minderjarige] in een instelling voor kinderen met medische problemen, ook al was daar op dat moment een plek voor hem beschikbaar. Aangezien de (medische) professionals het wegens het niet voldoen aan de gestelde bodemeisen (nog) niet verantwoord vonden om [de minderjarige] terug naar de ouders te laten gaan, kon zijn gezondheid en veiligheid toen hij op
7 september 2017 met ontslag moest vanuit het ziekenhuis ook naar het oordeel van het hof enkel worden gewaarborgd met een door de kinderrechter op diezelfde dag en zonder voorafgaand verhoor van de ouders uitgesproken maatregel van kinderbescherming in de vorm van een uithuisplaatsing.
5.7
Het hof is van oordeel dat deze verstrekkende inmenging in het familie- en gezinsleven van de ouders toelaatbaar was en voldoet aan de voorwaarden van
artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Uit het vorenstaande blijkt dat voor de kinderbeschermingsautoriteiten op basis van hun (recente) ervaringen met het gezin op
7 september 2017 voldoende aanleiding bestond om in het belang van [de minderjarige] in te grijpen in het gezin. Daarbij zijn de problemen waar de ouders tegenaan lopen vanuit hun kwetsbare positie in de Nederlandse maatschappij zeer wel in ogenschouw genomen. De instanties hebben naar het oordeel van het hof voldoende aandacht besteed aan de impact van deze ingrijpende maatregel op het gezin en er alles aan gedaan om de ontstane schrijnende situatie te voorkomen door onderzoek te doen naar alternatieve maatregelen. De algehele gezondheidssituatie van de kwetsbare [de minderjarige] was echter zodanig onder druk komen te staan, ook al lag de oorzaak daarvan mogelijk (deels) buiten de invloedssfeer van de ouders, dat gerechtvaardigd inbreuk is gemaakt op het familie- en gezinsleven van de ouders. Het belang van [de minderjarige] vormt hierbij een eerste overweging.
5.8
Voor het antwoord op de vraag of in het belang van de verzorging en de opvoeding van [de minderjarige] de maatregel dient voort te duren, overweegt het hof als volgt.
5.9
Het behoeft geen betoog dat de kwetsbare situatie van [de minderjarige] bovengemiddelde zorg en aandacht van zijn primaire opvoeders vergt. In het geval van [de minderjarige] is daarbij van levensbelang dat sprake is van een goede samenwerking tussen zijn ouders en zijn zorgverleners, alsook dat de voor hem noodzakelijke hulpverlening (al dan niet in de thuissituatie) kan worden ingezet en aan hem de zorg kan worden verleend die voor hem noodzakelijk is.
5.1
Uit de stukken blijkt dat de communicatie en samenwerking tussen de ouders en de professionals al geruime tijd en in zijn algemeenheid uiterst moeizaam verloopt. Uit het dossier en ook ter zitting is het beeld ontstaan dat bijna alles wat door de professionals wordt aangedragen door de ouders, in het bijzonder de vader, ter discussie wordt gesteld. Met name de vader heeft duidelijk geheel eigen ideeën over de (beste) zorg voor [de minderjarige] en is star in zijn opvattingen daaromtrent. Het is uiteraard zijn goed recht om kritisch te zijn op de aan [de minderjarige] verschafte hulp en zorg, maar er moet wel een voor iedereen werkbare en veilige situatie bestaan, juist in het belang van [de minderjarige] . Gebleken is dat bij verschil van inzicht tussen de ouders en de professionals gauw conflicten ontstaan waardoor niet meer op de inhoud kan worden ingegaan, hetgeen niet in het belang is van [de minderjarige] . In dit licht beziet het hof ook de vertrouwensbreuk die tussen de vader en zijn voormalig huisarts is opgetreden. Anders dan de ouders betogen, blijkt uit de door hen overgelegde gespreksverslagen niet dat die huisarts de samenwerking met de ouders heeft opgezegd. Zij is tot de opname van [de minderjarige] in het ziekenhuis op 31 augustus 2017 nog direct betrokken geweest bij de ouders. Tevens was zij aanwezig bij na te noemen zorgoverleg van uiterst recente datum. Het hof heeft ook anderszins geen reden te twijfelen aan de integriteit en zorgvuldigheid van de bij [de minderjarige] betrokken hulpverleners en medici.
In dit verband is in aanmerking genomen dat de slechte beheersing door de ouders van de Nederlandse taal en hun beperkte kennis van hoe dingen in de Nederlandse (zorg)maatschappij gaan logischerwijs niet bevorderlijk werken, helemaal gezien de (noodzaak van de) veelheid van bij het gezin betrokken hulpverleners op zowel medisch als sociaal vlak. Nog los van de overigens verdrietige en moeilijke situatie waarin zij verkeren, is invoelbaar dat de ouders spanning ervaren doordat zij bepaalde keuzes en/of de (door een derde vertaalde) uitleg daarvan niet steeds goed begrijpen waardoor bij hen boosheid en frustratie ontstaat. Buiten kijf staat dat de ouders veel van [de minderjarige] houden en het beste voor hem willen, maar de hiervoor vermelde omstandigheden lijken belemmeringen te geven om op adequate wijze de regie te voeren en te nemen en daarbij tot de essentie te komen, te weten de gezondheid en het welbevinden van [de minderjarige] . Genoemde moeizame samenwerkings-relatie is nog immer actueel. Dat blijkt uit het feit dat ook bij de recente opname van [de minderjarige] in een ziekenhuis in Groningen verwikkelingen zijn ontstaan waarbij de vader (boos) uit een gesprek met een arts is gestapt, zoals de GI ter zitting heeft verklaard, waarna de ouders direct hebben verzocht om [de minderjarige] naar een ander ziekenhuis over te brengen.
5.11
Onder regie van de GI heeft op 25 september 2017 een groot zorgoverleg plaatsgevonden. Daarbij gold als uitgangspunt dat [de minderjarige] bij ontslag uit het ziekenhuis in Groningen terug naar de ouders in Drenthe zou gaan of samen met de ouders in een logeerhuis zou worden opgenomen. De conclusie van dit overleg was dat iedereen zich wil inzetten om [de minderjarige] de zorg te bieden die hij nodig heeft alsmede om dit zo mogelijk bij de ouders thuis te doen, maar dat men wel aarzelingen heeft over de haalbaarheid daarvan.
Kort na dit overleg is gebleken dat de ouders een (ook voor [de minderjarige] ) geschikte woning in [I] hebben gevonden. De GI heeft na overleg met haar gedragswetenschapper besloten de ingezette koers (wonen in Drenthe) te wijzigen in die zin dat thans als uitgangspunt geldt dat [de minderjarige] bij ontslag uit het ziekenhuis in Groningen naar de ouders in hun zelfstandige en voor [de minderjarige] aangepaste woning in [I] gaat indien daar de voor [de minderjarige] noodzakelijk geachte zorg, als ook hulpverlening kan worden ingezet. Met het oog daarop heeft de GI op 27 september 2017 met behulp van haar cultureel mediator een gesprek gevoerd met de ouders. Dit gesprek is door iedereen als goed ervaren.
5.12
Door deze recente wending heeft de GI logischerwijs extra tijd nodig om haar op
25 september 2017 in samenspraak met de reeds betrokken hulpverleners gemaakte plannen bij te sturen. Voor een verantwoorde overgang van [de minderjarige] vanuit het ziekenhuis in Groningen naar de ouders thuis in hun nieuwe woning in [I] dient immers en tenminste een fors aantal andere plaatsgebonden zorgverleners te worden ingeschakeld. In dit kader is ter zitting gebleken dat in [I] in ieder geval nog geen (kinder)thuiszorg was geregeld voor [de minderjarige] . De in eerste instantie door de GI benaderde organisatie had daags voor de zitting aangegeven de voor [de minderjarige] benodigde zorg niet op zich te kunnen nemen. Ook moest de zorginstelling op 29 september 2017 het dossier van [de minderjarige] nog overdragen aan een nieuwe LVG-arts in [I] . De ouders hebben wel al een nieuwe huisarts in [I] gevonden, maar deze had ten tijde van de zitting nog niet kennisgemaakt met [de minderjarige] en zijn ouders en had het dossier nog niet overgedragen gekregen.
5.13
Het hof stelt voorts vast dat de huidige constructieve samenwerking tussen de ouders en de GI nog uiterst pril maar ook kwetsbaar is. Bovendien valt niet uit te sluiten dat deze met name is ingegeven doordat de GI thans het ook door de ouders gewenste doel van thuisplaatsing voor ogen heeft. Echter, waar de mogelijkheid van thuisverpleging van [de minderjarige] voor de ouders een zekerheid is, is die mogelijkheid voor de GI (en naar het oordeel van het hof terecht) nog gebonden aan een veelheid van voorwaarden. Gezien de tot op heden gecompliceerde samenwerkingservaringen met de ouders, in het bijzonder met de vader, acht het hof het thans in de samenwerking met de hulpverlening ontstane evenwicht nog te broos en kwetsbaar om er op te kunnen vertrouwen dat enkel de maatregel van (voorlopige) ondertoezichtstelling afdoende is om de veiligheid van [de minderjarige] in voldoende mate te waarborgen. Hieruit volgt dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is om de maatregel van uithuisplaatsing te laten voortduren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 september 2017, voor zover deze betrekking heeft op de uithuisplaatsing;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
21 september 2017, voor zover deze betrekking heeft op de uithuisplaatsing.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op
11 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.