Uitspraak
de dochter,
1.[geïntimeerde1] ,
de ouders,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De stukken waarvan het hof uitgaat.
3.Vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De bespreking van de grieven en de vordering
de grieven I tot en met IIIop. Ze zijn gericht tegen de dragende overweging in het bestreden vonnis (rov. 4.3) en de afwijzing van de vordering in het dictum (rov. 5.1).
1990-1995 ooit enige schriftelijke aanmaning is verzonden strekkende tot nakoming van de overeenkomst van geldlening. Het hof merkt nog op dat in de inleidende dagvaarding van 12 november 2014 wel wordt gesproken over een brief van de advocaat van de dochter aan de ouders (dagvaarding onder 5), maar van welke datum die brief dateert is niet vermeld, terwijl de brief ook niet als productie is overgelegd. Niet gesteld (laat staan ten bewijze aangeboden) is dat dat de lening tijdens gesprekken in 1990-1995 door de ouders zou zijn erkend en aldus stuiting overeenkomstig artikel 2019 Oud BW respectievelijk artikel 3:318 BW heeft plaatsgevonden, laat staan dat in de jaren daarna telkens tijdig nieuwe stuitingen door middel van erkenningen hebben plaatsgevonden. Daarbij zij opgemerkt dat er hoe dan ook een gat van meer dan vijf jaar zit tussen het gestelde gesprek in 2003 en dat in 2012.
- heimelijk door haar opgenomen - gesprekken met haar ouders op 30 mei en 6 juli 2012. Van delen van deze gesprekken heeft zij transscripties overgelegd. Door de ouders is uitdrukkelijk betwist dat zij tijdens die gesprekken de lening hebben erkend. De bewijswaarde van de transscripties is door hen gemotiveerd bestreden. Een oordeel hierover kan achterwege blijven, omdat een eenmaal verstreken verjaringstermijn niet alsnog wordt gestuit door een eventuele latere erkenning.