ECLI:NL:GHARL:2017:877

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
200.186.427
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg verdelingsakte en eigendom garage na verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee neven over de eigendom van een garage na een verdelingsakte uit 1950. [appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin [geïntimeerde] als eigenaar van de garage werd erkend. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waarbij het belang van de uitleg van de verdelingsakte centraal staat. De akte van verdeling uit 1950 heeft geleid tot de toedeling van percelen aan de moeders van beide partijen, maar de garage werd niet expliciet genoemd. Het hof oordeelt dat de garage toebehoorde aan de moeder van [geïntimeerde] en dat [appellant] geen eigendom heeft verworven door verjaring. Het hof concludeert dat de grieven van [appellant] falen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en er wordt een termijn gesteld voor het verwijderen van zijn meterkast uit de garage.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.186.427
(zaaknummer rechtbank Gelderland 281288)
arrest van 7 februari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.V. van Ophem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Peels-Nooter.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 april 2016, waarbij de tenuitvoerlegging van een deel van het bestreden vonnis is geschorst, hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellant] en een antwoordakte.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 23 december 2015 te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen en voor recht te verklaren dat de garage en de onder- en omliggende grond ter grootte van ca. 51 m2 - al dan niet op grond van verkrijgende of extinctieve verjaring - eigendom is van [appellant] en dat [appellant] met uitsluiting van [geïntimeerde] gerechtigd is tot het gebruik van de garage en die grond, met nevenvorderingen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[appellant] is volle neef van [geïntimeerde] . Hun moeders, hierna respectievelijk moeder [appellant] en moeder [betrokkene] genoemd, waren erfgenamen van grootvader [betrokkene] . Grootvader was eigenaar van het toen nog onverdeelde gebied “ [gebied] ”. Op [gebied] stonden een (jacht)hut, “de Hut” genoemd en vanaf de jaren ’30 een vakantiewoning, “ [de vakantiewoning] ” genoemd. Naast deze bebouwing waren enkele schuren en een houten garage aanwezig.
2.2
Bij notariële akte van 29 december 1950 is de nalatenschap van grootvader [betrokkene] verdeeld waarbij aan moeder [betrokkene] zijn toegedeeld enige percelen van “ [gebied] ”, te weten de percelen gemeente [woonplaats] [kadasternummers] , tezamen groot 11.36.08 ha en aan moeder [appellant] de woning “met schuurtje” c.a., kadastraal deel uitmakende van gemeente [woonplaats] , [kadasternummers] , tezamen groot 9.99.32 ha. De aan moeder [betrokkene] en moeder [appellant] toegedeelde percelen grenzen aan elkaar.
2.3
In de jaren ‘60 van de vorige eeuw heeft moeder [betrokkene] twee verblijven op haar gronden laten bouwen. In 1967 is grootmoeder [betrokkene] , die tot dan woonde in “ [de vakantiewoning] ”, overleden. Omdat nadien de zomergasten/huurders van de opstallen van moeder [appellant] met uitsluiting van (de gasten/huurders van) moeder [betrokkene] zwommen in de vijver op “ [gebied] ” heeft in 1969 op verzoek van moeder [betrokkene] een kadastrale uitmeet plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte veldwerk is als productie 5 bij inleidende dagvaarding overgelegd. Blijkens dit veldwerk zijn moeder [betrokkene] en moeder [appellant] , de laatste telefonisch, akkoord gegaan met de uitgezette grens.
2.4
De zwemvijver bleek toen te liggen op de aan moeder [betrokkene] toebehorende gronden, evenals de houten garage. De kadastrale grens tussen beide percelen heeft moeder [appellant] nadien gemarkeerd met coniferen.
2.5
In 1975 of 1978 heeft moeder [betrokkene] de garage uitgebreid met een nieuw deel. In 1987 zijn de aan moeder [betrokkene] en moeder [appellant] toebehorende percelen aangesloten op gas, water en elektriciteit. In de garage zijn toen twee meterkasten geplaatst. De garage staat op een afstand van ongeveer 4 tot 6 meter van de erfgrens van de percelen van moeder [appellant] .
2.6
Partijen zijn thans eigenaar van de betreffende percelen. [appellant] is sedert 1988 eigenaar van [adres] te [woonplaats] , thans kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , [kadasternummers] . [geïntimeerde] is na het overlijden van haar moeder in 1994 bij akte van verdeling van 29 december 2005 eigenaar geworden van [adres] , thans kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , [kadasternummers] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar is van de garage, met nevenvorderingen. In reconventie heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderde dat hij eigenaar is van de garage, met nevenvorderingen.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 december 2015, gecorrigeerd op 3 februari 2016 de vorderingen in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen. [appellant] is in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.

4.Debeoordelingvandegrievenendevordering

4.1
Het hof neemt tot uitgangspunt dat het voor de uitleg van de akte van verdeling van
29 december 1950 aankomt op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. In dit verband komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de bepaling van de akte hebben geredigeerd en waarbij de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden op zichzelf mogelijke tekstinterpretatie zouden leiden tevens van belang is.
4.2
Vast staat dat perceel [kadasternummers] , waarop destijds reeds de garage stond, is toegedeeld aan moeder [betrokkene] . Zij is daarmee eigenaar geworden van de garage (artikel 5:20 BW). [appellant] stelt daartegenover dat in de akte van toedeling de garage niet is genoemd en dat aan moeder [betrokkene] slechts enkele percelen grond zijn toegedeeld, zonder aanduiding van de op perceel [kadasternummers] gebouwde garage, terwijl aan zijn moeder ‘een woning met schuurtje’ is toegedeeld. Aan de omschrijving van hetgeen wordt toegedeeld kan echter in weerwil van de vermelding van de kadastrale percelen, geen zelfstandige betekenis worden gehecht in die zin dat een zelfstandige opstal staand op een kadastraal genoemd perceel aan een ander wordt toegedeeld dan aan de rechthebbende op dat perceel. Dat partijen het deel van perceel [kadasternummers] waarop de garage stond, van dat perceel hebben afgesplitst, blijkt niet uit de redactie van de akte. Evenmin blijkt uit die tekst dat met ‘schuurtje’ de garage op perceel [kadasternummers] is bedoeld. Enig beperkt recht ten gunste van moeder [appellant] op de garage is destijds (of later) ook al niet gevestigd. Dat de functionele band tussen de in 1950 bestaande vakantiewoning met de garage werd verbroken is onvoldoende om naar objectieve uitleg aan te kunnen nemen dat (toch) niet geheel perceel [kadasternummers] aan moeder [betrokkene] is toegedeeld en in eigendom verworven. Het hof acht dat geen mogelijke (tekst)interpretatie van de akte van verdeling. Bij de akte van toedeling is moeder [appellant] dus geen eigenaar geworden van de garage. Daarbij laat het hof nog daar dat een aantal destijds aanwezige opstallen zoals de kippen- en varkensschuur en het buitentoilet ook niet in de akte worden benoemd, waardoor aan de omschrijving nog minder betekenis kan worden gehecht. Uit de bewoordingen in het taxatierapport van 11 september 1947 (productie 1 bij memorie van grieven) kan slechts een niet-kenbare partijbedoeling ontleend worden. Het hof gaat aan dat stuk dus voorbij. Grief 1 faalt.
4.3
Grief 2 keert zich tegen de verwerping van het beroep op verjaring. [appellant] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de garage en de ondergrond. Voor eigendom ten gevolge van (verkrijgende of bevrijdende) verjaring is onafgebroken, ondubbelzinnig en exclusief bezit van [appellant] en zijn rechtsvoorgangers vereist. Het bezit moet ondubbelzinnig zijn in de zin dat uitgesloten is dat sprake is (geweest) van gedogen van of toestemming voor gebruik van de zaak door moeder [betrokkene] . De exclusiviteitseis brengt mee dat de oorspronkelijk rechthebbende het bezit moet zijn verloren.
4.4
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist en haar verweer ondersteund met verklaringen van familieleden en frequente bezoekers van [adres] en met foto’s (producties 4, 7 en 14 bij inleidende dagvaarding, productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie). Deze stukken gaan ook over de periode voor 1969 (de kadastrale uitmeet) en 1975/78, toen de garage is uitgebreid. Uit deze stukken en de tussen partijen gevoerde correspondentie volgt dat moeder [betrokkene] de garage heeft gebruikt voor de stalling van fietsen en gereedschap, dat zij de garage regelmatig heeft bewerkt met carboleum en dat zij de grond rondom de garage onderhield en bewerkte. Het (mede)gebruik van de garage door moeder [appellant] heeft zij getolereerd vanwege de familiebanden. Ook de broer van moeder [appellant] en [betrokkene] heeft de garage gebruikt voor opslag. Daarnaast heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat de opstallen van [adres] ( [de vakantiewoning] en de Hut) via een tante als vakantieverblijven aan derden werden verhuurd; moeder [appellant] woonde er niet en [appellant] is eerst in 2006 in [de vakantiewoning] komen wonen. Vast staat daarnaast dat de garage vanaf beide percelen toegankelijk was en in 1987 voor beide percelen meterkasten zijn aangelegd in de garage.
4.5
Tegenover al deze feiten en omstandigheden waaruit slechts medegebruik van moeder [appellant] en gedogen/toestemming daarvan volgt en die [appellant] niet of onvoldoende heeft weersproken, heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende nader toegelicht. Concrete stellingen over bezitsdaden van moeder [appellant] heeft hij niet ingenomen. Eén onderhoudsbeurt in 1988 is in elk geval onvoldoende. Voor een onafgebroken, ondubbelzinnig en exclusief bezit heeft [appellant] dan ook onvoldoende gesteld. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Grief 2 strandt.
Slotsom
4.6
De grieven falen zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep (incident en hoofdzaak) veroordelen. Het hof ziet onvoldoende aanleiding [appellant] te veroordelen in de werkelijke kosten voor rechtsbijstand van [geïntimeerde] . De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 314 griffierecht en op € 2.235 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4.7
Omdat de tenuitvoerlegging is geschorst, maar de veroordeling in stand blijft, zal het hof voor de verwijdering van de meterkast van [appellant] een nieuwe termijn stellen. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord verzocht deze termijn op drie maanden te stellen. Als niet nader gemotiveerd betwist zal het hof die termijn aanhouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 december 2015 (op 3 februari 2016 gecorrigeerd|);
veroordeelt [appellant] om zijn meterkast uit de garage te (laten) verwijderen binnen drie maanden na heden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, waaronder de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314 voor griffierecht en op € 2.235 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en C. Hoogland en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.