Beoordeling
1. Voordat het hof toekomt aan de behandeling van de beroepsgronden van de betrokkene wordt ambtshalve het volgende overwogen.
2. De bestreden beslissing is aangetekend in het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter. Het hof stelt vast dat daarin de naam is vermeld van de kantonrechter die het beroep van de gemachtigde van de betrokkene heeft behandeld, maar dat het proces-verbaal niet is ondertekend door de kantonrechter. In het proces-verbaal is niet vermeld dat de kantonrechter buiten staat was dit (mede) te ondertekenen. Ondertekening door de rechter dient het belang dat de rechter daarmee bevestigt dat de weergegeven beslissing de zijne is. Het gebrek is van dien aard dat de beslissing van de kantonrechter reeds daarom moet worden vernietigd (vgl. het arrest van dit hof van 23 mei 2016, WAHV 200.153.974, ECLI:NL:GHARL:2016:3934). Het hof zal, anders dan voorheen, de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, omdat artikel 20d, tweede lid, van de WAHV, gezien de redactie daarvan, daarin niet voorziet. 3. Het hof doet heden uitspraak in 35 zaken van de betrokkene. Voor het merendeel daarvan geldt hetgeen onder 2 is overwogen. Indien van toepassing zal in de betreffende zaak kortheidshalve worden volstaan met de overweging dat de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd omdat deze niet door de kantonrechter is ondertekend en niet is vermeld dat de kantonrechter buiten staat is te ondertekenen.
4. Vervolgens dient het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie te worden beoordeeld.
5. De officier van justitie heeft het administratieve beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard.
6. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 140,- opgelegd ter zake van “stilstaan op een kruispunt”, welke gedraging zou zijn verricht op 21 juni 2014 om 23:49 uur op het Stationsplein te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
7. Het beroepschrift dat is gericht tegen de beslissing van de officier van justitie houdt het volgende in:
"Ik ga bij dezen in bezwaar tegen de boete die mij onterecht is opgelegd onder het bovenstaande beschikkingsnummer. Dit vanwege de volgende feiten:
a. Ik heb de vermeende overtreding niet gepleegd.
b. Ik ben niet staande gehouden.
c. Ik ben niet opgewacht ter aanhouding.
d. Niemand heeft een klacht tegen mijn persoon ingediend wegens het veroorzaken van hinder/gevaar/en of ongelukken.
e. Het is niet gebleken dat ik voor hinder/gevaar/ en of ongelukken zou moeten hebben gezorgd op de genoemde datum.
f. Ik kom als beroepschauffeur op de weg voor het verkrijgen van mijn inkomsten, ik kom echt niet op de weg om opzettelijk voor inkomstenderving te zorgen. Ik heb wel iets beters te doen.
g. Ik kan mij niets herinneren van de vermeende overtreding, is er een ijkrapport beschikbaar van de gebruikte apparatuur? De boete kan natuurlijk niet in stand blijven op grond van een vaag vermoeden. Kan ik een kopie krijgen van dit ijkingsrapport.
h. Waar exact!! zou de vermeende overtreding moeten zijn geconstateerd. Ter hoogte van welk nummer. Ter hoogte van welke zijstraat/welke kruising. In welke rijrichting. Ter hoogte van welk gebouw. Ter hoogte van welk etablissement. Komende vanuit welke richting.
i. Als de ambtenaar in kwestie dit zelf niet weet, kan de boete onmogelijk in stand blijven op grond van een vaag vermoeden.
j. Er is geen bewijsmateriaal overgelegd ter bevestiging van de vermeende overtreding."
8. Het hof constateert dat de betrokkene het vorenstaande bij de kantonrechter aanvoert in alle zaken waarin het hof heden uitspraak doet. De betrokkene voert nagenoeg hetzelfde ook aan in beroep bij de officier van justitie en in hoger beroep bij het hof. De betrokkene maakt daarbij veelal gebruik van een standaardformulier waarop handmatig de datum en het beschikkingsnummer worden ingevuld en een handtekening wordt gezet.
Het hof wijst de betrokkene erop dat van haar (als professionele weggebruiker met ruime ervaring in het procederen tegen op grond van de WAHV opgelegde sancties) mag worden verlangd dat zij in het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie en de beslissing van de kantonrechter concreet aangeeft wat de officier van justitie of de kantonrechter in de visie van de betrokkene niet juist heeft gedaan, in plaats van te volstaan met herhaling van het eerder aangevoerde.
9. Het hof heeft sinds 25 juli 2016 vele uitspraken gedaan in zaken van de betrokkene.
10. Het hof heeft tot op heden de hiervoor onder 7 b en c weergegeven stellingen "ik ben niet staandegehouden" en "ik ben niet opgewacht ter aanhouding", opgevat en behandeld als een verweer in de zin van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2000, Verkeersrecht 2000,148. De Hoge Raad heeft daarin - voor zover hier van belang - het volgende bepaald. De rechter zal, indien de sanctie met toepassing van artikel 5 van de WAHV is opgelegd, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen. Het hof is thans van oordeel dat de zinnen "ik ben niet staandegehouden" en "ik ben niet opgewacht ter aanhouding" niet zijn aan te merken als een verweer. Daaruit blijkt immers niet dat de betrokkene meent dat ten onrechte geen staandehouding heeft plaatsgevonden. Het zijn slechts constateringen van de betrokkene. Het hof zal daarom voortaan voorbij gaan aan deze stellingen, zo ook in de overige zaken waarin heden uitspraak wordt gedaan.
11. Hetgeen onder 7 d, e, f, g, h, i en j is aangevoerd, is door de betrokkene in vele zaken aan het hof voorgelegd en inmiddels vele malen door het hof verworpen.
12. Met betrekking tot het onder 7 h en i aangevoerde heeft het hof telkens overwogen dat het uitgangspunt in WAHV-zaken is dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vergelijk onder meer Hof Leeuwarden 26 januari 2005, LJN AS8373, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Dat brengt mee dat van een betrokkene mag worden verwacht dat deze op basis van de inleidende beschikking in staat is de bezwaren tegen die beschikking te formuleren.
Indien deze niettemin nadere informatie verlangt om de gronden van het reeds ingestelde beroep te kunnen formuleren, kan daarom worden verzocht. Dat heeft de betrokkene in dit geval niet gedaan.
13. Met betrekking tot het onder 7j aangevoerde dat geen bewijsmateriaal is overgelegd, heeft het hof inmiddels meerdere malen overwogen dat deze stelling niet kan worden opgevat als een verzoek om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
14. Met betrekking tot het onder 7g verzochte afschrift van het ijkrapport heeft het hof reeds vele malen overwogen dat aan dit verzoek alleen gevolg kan worden gegeven in zaken waarin de gedraging is geconstateerd met behulp van apparatuur die overeenkomstig de voor die apparatuur geldende voorschriften geijkt behoort te zijn. Is de gedraging geconstateerd door een visuele waarneming van de verbalisant waarbij geen meetapparatuur is gebruikt, dan faalt het argument.
15. Met betrekking tot het onder 7 d, e en f aangevoerde heeft het hof al vele malen overwogen dat de omstandigheden dat de gedraging niet opzettelijk is verricht en dat niet is gebleken dat gevaar, hinder of ongelukken zijn veroorzaakt, geen aanleiding geven om de sanctie achterwege te laten of het bedrag ervan te matigen, omdat de wetgever de mogelijkheid tot oplegging van een sanctie krachtens de WAHV niet afhankelijk heeft gesteld van opzet, hinder of gevaarzetting en het verrichten van een muldergedraging op zichzelf al het opleggen van een sanctie kan rechtvaardigen.
16. Nu de betrokkene geacht wordt te weten wat de opvatting van het hof is met betrekking tot hetgeen de betrokkene onder 7 b tot en met j heeft aangevoerd, vergt het belang van de betrokkene niet meer dat de verwerping daarvan opnieuw wordt gemotiveerd. Het hof zal daarom voortaan voorbij gaan aan deze stellingen, zo ook in de zaken waarin heden uitspraak wordt gedaan.
17. Met betrekking tot de onderhavige zaak overweegt het hof het volgende.
18. In WAHV-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn haar specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
19. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
"Ik zag (…) dat het voertuig met voornoemd kenteken komende uit de richting van de Ruyterkade en gaande in de richting van de P H Kade te Amsterdam stil stond op een kruispunt ter hoogte van de westelijke toegangsbrug en de taxistandplaats. Ik zag dat het verkeer komende uit de richting van de taxistandplaats werd gehinderd. Ik liep vanaf de tramhalte lijn 13 en lijn 17 naar het voertuig met de bedoeling om de bestuurder te verbaliseren. Ik zag dat de betrokkene versneld in de richting van de P H Kade wegreed. Hierop heb ik het voertuig zonder staandehouding geverbaliseerd.".
20. Het hof ziet in hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Nu de betrokkene, anders dan de ontkenning dat de verweten gedraging is verricht, geen voor haar zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
21. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de gedraging is verricht. Niet gebleken is dat er redenen zijn om de sanctie achterwege te laten of te matigen. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie zal daarom ongegrond worden verklaard.