ECLI:NL:GHARL:2017:8442

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
200.159.779
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over alimentatiebeslag en spoedeisend belang

In deze zaak gaat het om een executiegeschil met betrekking tot alimentatiebeslagen die zijn gelegd op verzoek van de vrouw, na de echtscheiding van partijen. De man heeft in hoger beroep gevorderd dat de gelegde beslagen worden opgeheven, stellende dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag en dat hij in een noodtoestand verkeert. Het hof heeft de vorderingen van de man afgewezen, omdat niet is gebleken van een kennelijke misslag in de eerdere beschikking van de rechtbank en ook niet van een noodtoestand. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, omdat hij geruime tijd heeft stilgezeten. Het hof oordeelt dat de man nog steeds een spoedeisend belang heeft, gezien de impact van het alimentatiebeslag op zijn inkomen. De grieven van de man, die betrekking hebben op de hoogte van de alimentatie en de stelling dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan, worden verworpen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.159.779
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 267097)
arrest in kort geding van 26 september 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te Nijmegen,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: ‘de man’,
advocaat: mr. B. Willemsen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ‘de vrouw’,
advocaat: mr. M. Moszkowicz.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
14 oktober 2014, dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 november 2014,
- de memorie van grieven, met één productie,
- de memorie van antwoord, met één productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 22 juli 2004 tot 23 juni 2014, de datum van inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de door de rechtbank gegeven echtscheidingsbeschikking van 28 januari 2014.
3.2
Hangende het verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank bij beschikking voorlopige voorzieningen van 11 juni 2012 bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage ten behoeve van hun minderjarige dochter dient te betalen van € 780,00 per maand en ten behoeve van haar een bedrag van € 3.650,00 per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
3.3
Bij verzoekschrift van 15 augustus 2012 heeft de man verzocht om de hiervoor genoemde beschikking te wijzigen. Partijen hebben vervolgens een schikking getroffen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juni 2013 heeft de rechtbank overwogen:
Blijkens voormeld faxbericht 31 mei 2013 trekt de man zijn verzoeken in en zijn partijen tot de navolgende afspraken gekomen:- partijen maken gezamenlijk gebruik van de echtelijke woning;- de man betaalt bij vooruitbetaling aan de vrouw een bedrag van € 1.350,-- per maand aan zakgeld;
- partijen openen een gezamenlijke rekening waarop de man een bedrag van € 150,-- per maand voldoet aan boodschappengeld en waarop de man een bedrag van € 250,-- per maand voldoet voor uitgaven (zakgeld) ten behoeve van de dochter;- de man voldoet de hypotheeklasten en de andere aan de woning verbonden lasten en de overige kosten van de huishouding, waaronder partijen ook verstaan: kosten van de auto van de vrouw, ziektekosten van het gezin en de overige kosten van de dochter waaronder de schoolkosten en de kosten van sportclubs.
3.4
In de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, bij beschikking van 28 januari 2014 de kinderalimentatie eveneens bepaald op € 780,00 en de partneralimentatie op € 6.254,00. Bij beschikking van 29 oktober 2015 heeft dit hof de partneralimentatie gewijzigd en bepaald op € 4.400,00 met ingang van 23 juni 2014.
3.5
De vrouw heeft, ter uitvoering van de beschikking voorlopige voorzieningen van
11 juni 2012, in september 2012 executoriaal derdenbeslag ten laste van de man doen leggen op zijn AOW-uitkering. Vervolgens heeft de vrouw op 28 april 2014 executoriaal derdenbeslag ten laste van de man doen leggen op zijn privérekening bij de ING [bankrekeningnummer] , zijn salaris bij [werkgever] en zijn pensioenuitkering bij Centraal Beheer Achmea. In totaal is er voor een bedrag van
€ 52.059,88 (exclusief kosten) beslag gelegd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De man heeft in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd de voornoemde beslagen op te heffen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het reeds door de vrouw geïnde bedrag van in totaal € 7.520,28 en tot betaling van een PM bedrag als voorschot op door de man van de vrouw te vorderen schadevergoeding te vermeerderen met de proceskosten. De man stelt dat de beslagen ten onrechte zijn gelegd omdat partijen in goed overleg zijn afgeweken van hetgeen is bepaald in de beschikking van 11 juni 2012 en in een dergelijke situatie geen alimentatie past. De man is uit hoofde van die beschikking dus geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd, zodat ten onrechte beslagen zijn gelegd en bedragen zijn geïnd.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat gesteld noch gebleken is dat de beschikking van 11 juni 2012 een feitelijke of juridische misslag bevat of dat een noodtoestand voor de man is ontstaan, zodat er geen grond is om de tenuitvoerlegging van de beschikking te staken (rechtsoverweging 4.3 en 4.4). Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat sprake is van (gedeeltelijke) voldoening van zijn vordering door middel van verrekening omdat hij over de periode 11 juni 2012 tot 1 juni 2013 alle kosten heeft voldaan, acht de voorzieningenrechter dat onvoldoende onderbouwd. Op dezelfde grond passeert de voorzieningenrechter de stelling van de man dat partijen in onderhandeling waren en dat de gemaakte afspraken met terugwerkende kracht gelden tot 11 juni 2012 (rechtsoverweging 4.5 en 4.6).

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
De vrouw heeft als verweer gevoerd dat de man geen spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorziening tot opheffing van het beslag en (terug)betaling van de op grond van deze beslagen geïnde bedragen en schadevergoeding. Zij voert aan dat de man geruime tijd is blijven stilzitten en zich niet in een financiële noodtoestand bevindt. Zij stelt dat het spoedeisend belang derhalve ontbreekt, zodat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep.
5.2
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, maar is op zich niet voldoende (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE 4553). Ook de omstandigheid dat de man niet in een financiële noodtoestand verkeert, rechtvaardigt nog niet, ook niet in samenhang met het stilzitten, het oordeel dat de man geen spoedeisend belang (meer) heeft bij de gevraagde voorzieningen. Van belang is dat het alimentatiebeslag waarvan in dit geval sprake is, gelet op de hoogte van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, nog geruime tijd op het inkomen van de man zal drukken en de geïnde bedragen desverlangd direct aan de vrouw worden uitbetaald, zonder enige verplichting voor haar om deze bedragen te reserveren (artikel 479e Rv). Naar het oordeel van het hof heeft de man daarom ook thans nog een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de vrouw wordt verworpen.
5.3
De man heeft in hoger beroep twee grieven geformuleerd. In de kern komen deze grieven er op neer dat de beschikking van 11 juni 2012 (wel) een juridische of feitelijke misslag bevat en dat de man inmiddels in een financiële noodtoestand dreigt te raken. Daarnaast betoogt de man – naar het hof begrijpt – dat de vrouw haar aanspraken uit hoofde van de beschikking van 11 juni 2012 heeft prijsgegeven, althans dat hij aan zijn verplichtingen uit de beschikking reeds heeft voldaan doordat hij de lasten (of kosten) van de vrouw over de periode van 11 juni 2012 tot 1 juni 2013 heeft betaald, zodat hij niets meer aan de vrouw verschuldigd is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4
In de onderhavige zaak is sprake van executoriaal beslag onder derden in zaken betreffende levensonderhoud en uitkering voor de huishouding in de zin van artikel 479b e.v. Rv. Kenmerk van dit alimentatiebeslag is dat het een vereenvoudigd beslag is, dat het wordt gelegd ook voor toekomstige alimentatietermijnen en dat het in beginsel voortduurt zolang de alimentatiegerechtigde dit wil. Dit laatstgenoemde beginsel kent een uitzondering in de regelingen van de art. 479d en 438 Rv.
5.5
De man heeft in de onderhavige kort geding procedure opheffing van het door de vrouw gelegde alimentatiebeslag gevorderd. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft deze vordering gekwalificeerd als een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv. Tegen dat oordeel is niet gegriefd.
5.6
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onverwijlde tenuitvoerlegging van een uitspraak onaanvaardbaar is (misbruik van procesrecht) als de te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke kennelijke misslag berust, of indien na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor geëxecuteerde (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 [naam partijen] . Deze maatstaf vindt naar het oordeel van het hof ook toepassing in deze zaak waarin de vraag voorligt of er gronden zijn om het door de vrouw uit hoofde van de beschikking voorlopige voorzieningen van 11 juni 2012 gelegde alimentatiebeslag op te heffen, zoals door de man verzocht.
5.7
De man betoogt, onder verwijzing naar het door hem op 15 augustus 2012 ingediende verzoek tot wijziging en vaststelling van de voorlopige voorziening bij echtscheiding, dat in de beschikking van 11 juni 2012 bij de berekening van de kinderalimentatie en partneralimentatie van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, aangezien de man op dat moment geen salaris meer ontving. De vrouw betwist dat. Het betoog van de man faalt. Het enkele feit dat de man een andere mening is toegedaan over de hoogte van de door hem verschuldigde partneralimentatie, is niet toereikend voor het oordeel dat de oorspronkelijke alimentatiebeschikking van 11 juni 2012 op een juridische of feitelijke misslag heeft berust. De omstandigheid dat in de latere echtscheidingsbeschikkingen van de rechtbank en het hof de partneralimentatie juist op een hoger bedrag is bepaald, duidt daar ook al niet op. Evenmin is sprake van na de beschikking van 11 juni 2012 opgekomen feiten welke klaarblijkelijk voor de man een noodtoestand hebben doen ontstaan. De blote stelling van de man dat hij inmiddels wel in een financiële noodtoestand dreigt te raken, is daartoe onvoldoende.
5.8
De man betoogt voorts dat hij alle lasten (of kosten) van de vrouw over de periode vanaf de datum van de beschikking van 11 juni 2012 tot 1 juni 2013 (en ook daarna) al heeft voldaan. Voor zover de man daarmee bedoelt te stellen dat partijen (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat de vrouw haar rechten uit de beschikking van 11 juni 2012 heeft prijsgegeven, geldt dat dit niet aannemelijk is geworden. Uit vaste rechtspraak blijkt dat een dergelijk beroep slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond kan worden geoordeeld. De enkele omstandigheid dat de vrouw heeft ingestemd met de afspraken, zoals neergelegd in de beschikking van 5 juni 2013, is, in aanmerking genomen dat de vrouw betwist daarbij expliciet of impliciet afstand te hebben gedaan van haar rechten uit hoofde van de beschikking van 11 juni 2012, ontoereikend. Het betoog van de man dat hij aan zijn verplichtingen uit de beschikking (door verrekening) heeft voldaan, doordat hij alle kosten van de vrouw in de periode 11 juni 2012 tot 1 juni 2013 heeft betaald, stuit af op het feit dat de man ook in hoger beroep heeft nagelaten deze stelling (met concrete stukken) te onderbouwen.
5.9
Het voorgaande brengt mee dat geen gronden bestaan om de gelegde beslagen uit hoofde van de beschikking van 11 juni 2012 op te heffen. Nu niet aannemelijk is geworden dat het alimentatiebeslag van de vrouw onterecht is gelegd, liggen ook de vorderingen van de man tot terugbetaling van reeds geïnde bedragen en tot schadevergoeding voor afwijzing gereed. Dat het beslag onrechtmatig zou zijn, is immers niet gebleken.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 oktober 2014;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, I. Brand en B.J. Engberts,
bij afwezigheid van de voorzitter door de oudste raadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017.