ECLI:NL:GHARL:2017:8434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
200.163.812/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afgifte van een Mercedes Benz in kort geding met betrekking tot eigendom en dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juli 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat volgde op een kort geding. In eerste aanleg had de kantonrechter de vordering van de geïntimeerde, [geïntimeerde], tot afgifte van een Mercedes Benz 500 SEL toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De appellant, [appellant], had de auto een jaar voor de diefstal gekocht voor € 250,-. Het hof oordeelde dat de verbeurde dwangsommen niet meetellen voor de waarde van de vordering, zoals bepaald in artikel 611h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft de feiten uit de eerdere uitspraak overgenomen en vastgesteld dat de waarde van de vordering niet meer dan € 250,- bedraagt, waardoor het hoger beroep niet ontvankelijk is. Het hof verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en veroordeelde hem in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn vastgesteld op € 311,- voor griffierecht en € 1.264,- voor salaris advocaat. De uitspraak benadrukt de juridische nuance dat dwangsommen niet meetellen bij de bepaling van de waarde van de vordering voor hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.163.812/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/138046/ KG ZA 14-311)
arrest in kort geding van 25 juli 2017
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.O. Roosjen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.A. de Boer, kantoorhoudend te Sneek.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 mei 2017 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 1 juni 2017; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken. Ter comparitie is geen schikking bereikt.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
[appellant] vordert in het hoger beroep, samengevat, dat het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 december 2014 vernietigt en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst en [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellant] van al hetgeen hij aan [geïntimeerde] heeft voldaan, met wettelijke rente, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep nog van belang. Het gaat om de navolgende feiten.
2.2
Sinds 18 november 2013 is het kentekenbewijs van de Mercedes Benz 500 SEL, bouwjaar 1981, met kenteken [00-YY-YY] (verder: de SEL) op naam van [geïntimeerde] gesteld. Het kenteken van de SEL is geschorst.
2.3
De SEL heeft naderhand enige tijd naast het huis van [appellant] gestald gestaan. [geïntimeerde] heeft op 9 oktober 2014 bij de politie aangifte gedaan tegen [appellant] van diefstal, dan wel verduistering van de auto.
2.4
In de periode dat de SEL bij [appellant] gestald was, heeft [geïntimeerde] verkeers- en belastingboetes gekregen voor verkeersovertredingen die zijn begaan met de SEL, dan wel een auto met het kenteken [00-YY-YY] , omdat daarmee is gereden op de openbare weg.
2.5
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd
de auto binnen zeven dagen terug te geven aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft geen gehoor gegeven
aan die sommatie.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat de voorzieningenrechter [appellant] veroordeelt tot afgifte aan [geïntimeerde] van de Mercedes Benz, identificatie
no. [00000] , kenteken [00-YY-YY] , met de originele kentekenplaten, een en ander op straffe van de verbeurte van een dwangsom.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 24 december 2014 de vorderingen toegewezen.

4.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1
Het hof dient in de eerste plaats - zo nodig ambtshalve - te beoordelen of [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Volgens artikel 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,- een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen. Indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft, is volgens het tweede lid voor de toepassing van het eerste lid beslissend het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen.
4.2
[geïntimeerde] stelt eigenaar van de SEL te zijn. In zijn aangifte van 9 oktober 2014 ter zake diefstal dan wel verduistering van de SEL door [appellant] verklaart [geïntimeerde] dat hij deze auto op 18 november 2013 van [C] heeft gekocht voor een bedrag van € 250,-.
In eerste aanleg heeft hij, op straffe van de verbeurte van een dwangsom, afgifte door [appellant] van de auto gevorderd, welke vordering door de voorzieningenrechter is toegewezen.
4.3
[appellant] stelt op zijn beurt eigenaar te zijn van de SEL en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de auto eigendom was van een familielid en dat hij de auto na het overlijden van dat familielid heeft gekregen. [appellant] stelt dat hij de auto niet op zijn naam kon zetten, aangezien hij schulden had. Daarom heeft hij de SEL aanvankelijk op naam van een neef gezet en vervolgens op naam van [C] , aan wie hij nog een bedrag van € 250,- schuldig was. Toen zij daarover ruzie kregen, heeft [appellant] naar zijn zeggen [geïntimeerde] bereid gevonden de SEL op zijn naam te zetten en [appellant] € 250,- te lenen waarmee hij zijn schuld aan [C] kon voldoen.
4.4
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de waarde van de SEL € 250,- bedraagt. In de stellingen van partijen ziet het hof geen aanwijzingen die tot een ander oordeel daarover nopen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter diende te beslissen over een vordering, de afgifte van de SEL, met een totale waarde van € 250,-, zodat, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat tegen die uitspraak geen hoger beroep open staat.
4.5
Voor zover [appellant] zich bij gelegenheid van de mondelinge behandeling er nog op heeft willen beroepen dat de proceskosten mee behoren te tellen bij de vaststelling van de waarde van de vordering, oordeelt het hof dat die stelling niet kan worden aanvaard. Proceskosten zien immers alleen op de kosten die zijn gemaakt om de vordering te innen, maar maken geen onderdeel uit van die vordering.
4.6
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gewezen op het feit dat hij de in het bestreden vonnis opgelegde dwangsommen ten bedrage van € 2.000,- heeft verbeurd. Voor zover hij daarmee heeft willen betogen dat die meetellen voor de bepaling van de waarde van de vordering waarover de voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld, moet ook dat betoog worden verworpen. In artikel 611h Rv. wordt immers
- onder meer - bepaald dat voor de bepaling van de vatbaarheid voor hoger beroep geen rekening wordt gehouden met de dwangsom. Dit is ook in lijn met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 3 april 1981, ECLI:NL:PHR:1981:AG4175) en houdt verband met het bijzondere karakter van de dwangsom welke een zijdelings dwangmiddel is dat dient als executiemiddel ten aanzien van de hoofdvordering en daarom niet meetelt bij de vaststelling van het beloop van de ingestelde vordering. Het hof wijst er ten overvloede nog op dat voor zover [appellant] zich heeft beroepen op de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen, artikel 611d Rv een aparte procedure regelt tot opheffing of vermindering van de dwangsom.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.
5.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.3
De kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 311,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.264,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief I).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J. Keur, mr. J.H. Kuiper en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
25 juli 2017.