ECLI:NL:GHARL:2017:8429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
16/01174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van VAR-beschikking en rechtsgeldigheid in belastingkwestie van kraamverzorgster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herzieningsbeschikking van de Belastingdienst met betrekking tot een VAR (Verklaring Arbeidsrelatie) van een kraamverzorgster, hierna belanghebbende genoemd. De herzieningsbeschikking, gedateerd op 19 augustus 2015, betrof de wijziging van een eerder afgegeven VAR-WUO (winst uit onderneming) naar een VAR-loon uit dienstbetrekking voor het jaar 2014. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar de Rechtbank Gelderland had het beroep ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 augustus 2017 heeft de belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot, haar standpunt toegelicht, terwijl de Inspecteur vertegenwoordigd werd door meerdere raadsheren. De belanghebbende betwistte de rechtsgeldigheid van de herzieningsbeschikking en vroeg om schadevergoeding en proceskostenvergoeding. De Inspecteur concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en afwijzing van de verzoeken van de belanghebbende.

Het Hof oordeelde dat de herzieningsbeschikking niet rechtsgeldig was, omdat deze niet kon terugwerken naar het jaar 2014. De Inspecteur had niet de juiste procedure gevolgd om de herzieningsbeschikking te rechtvaardigen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de herzieningsbeschikking. De verzoeken om schadevergoeding werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belastingschade nog niet definitief kon worden vastgesteld. De belanghebbende kreeg wel een proceskostenvergoeding toegewezen van € 1.316.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/01174
uitspraakdatum
26 september 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 augustus 2016, nummer AWB 16/584, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende met dagtekening 19 augustus 2015 een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 3.156, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst tot 1 mei 2016) gegeven.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur deze beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij voorts incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft dit incidentele hoger beroep beantwoord. De Inspecteur heeft vervolgens een nader stuk ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 10 augustus 2017 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, haar echtgenoot [A] als haar gemachtigde, alsmede mr. [B] , mr. [C] en [D] namens de Inspecteur.
1.7.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en belanghebbende een formulier inzake de schade.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is werkzaam als kraamverzorgster.
2.2.
In de jaren 2008 tot en met 2010 heeft zij ter zake van haar werkzaamheden als kraamverzorgster een “aanvraag Verklaring arbeidsrelatie” voor die jaren ingediend. Naar aanleiding van deze aanvragen heeft de Inspecteur telkens een VAR-winst uit onderneming (hierna: VAR-WUO) aan belanghebbende verstrekt.
2.3.
Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is aan belanghebbende telkens een VAR-WUO gegeven op basis van een zogenoemde automatische continuering. De beschikking met betrekking tot het jaar 2014 is gedagtekend 2 september 2013.
2.4.
Met het oog op de invoering van de Wet DBA heeft de staatssecretaris van Financiën medio 2014 in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal goedgekeurd dat huidige VAR-houders geen verzoeken voor het kalenderjaar 2015 hoefden te doen. De voor het kalenderjaar 2014 afgegeven VAR’s konden ook gedurende de eerste maanden van het kalenderjaar 2015 nog worden gebruikt (Brief van 11 juli 2014, nr. DB/2014/325 U). Nadien is deze goedkeuring verlengd tot 1 mei 2016, het tijdstip waarop de Wet DBA is ingevoerd.
2.5.
Naar aanleiding van een rechterlijke procedure van een andere kraamverzorgster, waarin een beroep op het gelijkheidsbeginsel was gedaan (Rechtbank Gelderland 15 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8106), heeft de Inspecteur door middel van een op 10 oktober 2014 gedagtekend formulier vragen aan belanghebbende gesteld over de aard van haar kraamzorgwerkzaamheden. Belanghebbende heeft deze vragen op 14 januari 2015 beantwoord.
2.6.
Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur met dagtekening 19 augustus 2015 de verklaring voor het jaar 2014 herzien van een VAR-WUO in een VAR-loon uit dienstbetrekking. In de beschikking is vermeld dat deze verklaring geldig is vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
2.7.
In de aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende haar inkomsten ter zake van de kraamzorgwerkzaamheden verantwoord als winst uit onderneming. De aanslag IB/PVV 2014 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.8.
De ten aanzien van belanghebbende op te leggen aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn nog niet definitief geregeld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de herzieningsbeschikking van 19 augustus 2015 rechtsgeldig is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Het incidenteel ingestelde hoger beroep is door de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Belanghebbende maakt voorts aanspraak op vergoeding van schade.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en van de herzieningsbeschikking. Zij verzoekt voorts om toekenning van een schadevergoeding ten bedrage van € 9.367,14 en van een proceskostenvergoeding van € 1.358,07.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank onder verbetering van de gronden en tot afwijzing van de verzoeken om vergoeding van schade en proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 3.156, derde lid (tekst tot 1 mei 2016), van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan een inspecteur een op de voet van het eerste lid van dat artikel gegeven VAR-beschikking onder omstandigheden herzien. In de wettelijke systematiek geldt een VAR-(herzienings)beschikking voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar (verwezen wordt naar het vierde lid van artikel 3.156 Wet IB 2001).
4.2.
De onderhavige herzieningsbeschikking ziet, naar daarin uitdrukkelijk is vermeld, op de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De Inspecteur heeft evenwel verklaard dat, nu de herziening geen terugwerkende kracht kan hebben, de herziening geen betrekking kan hebben op het jaar 2014 maar dat de herzieningsbeschikking wel geldt voor de periode vanaf 19 augustus 2015 (de dagtekening van de herzieningsbeschikking).
4.3.
De zienswijze van de Inspecteur is kennelijk gestoeld op de gedachte dat, nu een voor het jaar 2014 afgegeven VAR-beschikking krachtens de in 2.4 bedoelde goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën ook geldt voor het kalenderjaar 2015 en voor een deel van 2016 (tot de inwerkingtreding van de Wet DBA), de herziening van de beschikking over 2014 zich daarmee ook uitstrekt over de periode tot 1 mei 2016.
4.4.
Die zienswijze is naar het oordeel van het Hof niet juist. In het wettelijke systeem van de VAR is immers uitdrukkelijk bepaald dat de beschikking, en daarmee ook de herzieningsbeschikking, geldt voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar (artikel 3.156, lid 4, Wet IB 2001). Daarmee strookt dat in de onderwerpelijke herzieningsbeschikking is vermeld dat deze geldt voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Nu tussen partijen evenwel – terecht – niet in geschil is dat de herziening geen terugwerkende kracht kan hebben, is de herzieningsbeschikking in zoverre niet rechtsgeldig. De kennelijke visie van de Inspecteur dat, nu de (primaire) beschikking voor het jaar 2014 krachtens de goedkeuring van de staatssecretaris ook geldt voor 2015 en voor een deel van 2016, zulks ook heeft te gelden voor de herzieningsbeschikking, is naar het oordeel van het Hof onjuist. Voor belastingplichtigen bezwarende beschikkingen dienen immers krachtens een algemeen verbindend voorschrift te worden genomen. Dit kan niet op basis van beleid van de staatssecretaris van Financiën. Indien de Inspecteur van oordeel is dat de inkomsten uit de kraamzorgwerkzaamheden van belanghebbende in 2015 en (een deel van) 2016 niet, zoals waarvan bij de VAR-beschikking (via de goedkeuring) is uitgegaan, winst uit onderneming vormen maar loon uit dienstbetrekking had het op de weg van de Inspecteur gelegen per afzonderlijke kalenderjaar daarvoor een herzieningsbeschikking op de voet van artikel 3.156, derde lid, Wet IB 2001 te nemen. Dat heeft hij echter niet gedaan.
4.5.
Gelet op het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat de onderhavige herzieningsbeschikking rechtsgeldigheid ontbeert en daarom moet worden vernietigd.
Schadevergoeding
4.6.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van belastingschade over de periode oktober 2015 tot en met mei 2016 ten bedrage van € 9.367,14. In aanmerking genomen dat de belastingschulden van belanghebbende over de jaren 2015 en 2016 nog niet definitief zijn vastgesteld, kan thans nog niet worden bepaald of belanghebbende inderdaad mogelijk belastingschade zal ondervinden als gevolg van de vaststelling van de onderhavige herzieningsbeschikking. Belanghebbende zal die aanspraak, zo nodig, moeten maken in een eventuele procedure inzake de aanslag IB/PVV over het jaar 2015 respectievelijk 2016. Daarom zal het Hof het onderhavige verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaren. Opmerking verdient nog dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 – overeenkomstig de aangifte – ervan is uitgegaan dat de inkomsten van belanghebbende uit de kraamzorgwerkzaamheden winst uit onderneming vormden. In zoverre is geen sprake van belastingschade.

5.Proceskosten

Belanghebbende heeft voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 1.358,07, kennelijk in verband met het inwinnen van advies van een belastingadviseur met het oog op het opstellen van het bezwaar-, beroep- en hogerberoepschrift in deze procedure. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in het kader van de voorbereiding voor het opstellen van het bezwaar-, beroep- en het hogerberoepschrift dergelijk advies heeft ingewonnen en daarvoor vergoedingen heeft moeten betalen. Dergelijke kosten komen op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgens forfaitair berekende normen voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 11 december 1996, nr. 31413, BNB 1997/57 en HR 14 juni 2002, nr. 36931, ECLI:NL:HR:AE4171, BNB 2002/299). Overeenkomstig deze forfaitaire normen stelt het Hof de vergoeding vast op € 1.236 ( bezwaar: 1 punt maal € 246; beroep: 1 punt maal € 495 en hoger beroep: 1 punt maal € 495). Voorts heeft belanghebbende recht op een vergoeding van reis- en verblijfkosten ten bedrage van € 80 ter zake van het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank en bij het Hof. In totaal beloopt de vergoeding derhalve € 1.316.

6.Beslissing

Het Hof:
  • Vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • Vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • Vernietigt de herzieningsbeschikking;
  • Verklaart het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.316, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden de door haar voor beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 170.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.P. Boer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 september 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.