ECLI:NL:GHARL:2017:8333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
200.191.077/01 en 200.191.079/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal huwelijksvermogensrecht en alimentatiegeschil tussen man en vrouw met Afghaanse nationaliteit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingskwestie tussen een man en een vrouw, beiden van Afghaanse afkomst. Het hof behandelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de partneralimentatie. De man en de vrouw zijn in 1982 in Afghanistan getrouwd en zijn in 1998 naar Nederland geëmigreerd. De vrouw heeft in 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank in 2015 de echtscheiding heeft uitgesproken. In 2016 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. De man verzoekt in hoger beroep om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en stelt dat het Afghaanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Het hof oordeelt dat het toepasselijke recht inderdaad Afghaans is, maar dat er onvoldoende informatie is over de inhoud van dit recht. Daarom wordt het Internationaal Juridisch Instituut ingeschakeld om advies te geven over de toepassing van het Afghaanse recht. Daarnaast wordt de hoogte van de partneralimentatie besproken, waarbij het hof de behoefte van de man vaststelt op basis van de hofnorm. De vrouw wordt verplicht om aan de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud te betalen, die over de verschillende periodes is vastgesteld op respectievelijk € 1.590,- en € 1.591,- bruto per maand. De beslissing van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd en opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.191.077/01 en 200.191.079/01
(zaaknummer rechtbank C/18/145603 / FA RK 14-16)
beschikking van 19 september 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.T. van Dalen te Groningen,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Schippers te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 mei 2015 en 2 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 mei 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 27 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 13 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schippers van 20 april 2017 met producties(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 mei 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Schippers heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1982 te [C] , Afghanistan, met elkaar gehuwd. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden partijen beiden (enkel) de Afghaanse nationaliteit.
3.2
In 1998 zijn partijen naar Nederland geëmigreerd. Zij hebben nadien (tevens) de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.3
De vrouw heeft op 3 januari 2014 een inleidend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorziening bij de rechtbank ingediend. De man heeft een verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, ingediend. Daarop heeft de vrouw een verweerschrift ingediend.
3.4
Bij beschikking van 12 mei 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 13 oktober 2015 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij beschikking van 2 februari 2016 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vastgesteld:
- aan de vrouw wordt toegedeeld, zonder dat verdere verrekening plaatsvindt:
- de Audi en de Toyota Aygo en de lasten hiervan;
- de betaalrekening op naam van de vrouw ( [00000] ) alsmede het saldo hiervan;
- de spaarrekening op naam van de vrouw ( [00000] ) alsmede het saldo hiervan;
- aan de man wordt toegedeeld, zonder dat verdere verrekening plaatsvindt:
- de betaalrekening en de creditcard op naam van de man ( [00001] ) alsmede het saldo hiervan.
Tevens heeft de rechtbank het volgende bepaald:
- de gezamenlijke betaalrekening ( [00002] ) wordt opgeheven waarbij het saldo op de peildatum ad € 285,81 bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
- de gezamenlijke spaarrekening ( [00002] ) wordt opgeheven waarbij het saldo op de peildatum ad € 1.737,76 bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
- de lasten van de gezamenlijke woning vanaf de peildatum dienen door partijen te worden gedeeld en de man dient dientengevolge € 11.511,86 aan de vrouw te voldoen;
- de man dient een bedrag van € 290,98 aan de vrouw te voldoen;
- partijen hebben over en weer niets meer van elkaar te vorderen.
De beschikking is (naar het hof begrijpt: tot zover) uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de man om een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud is afgewezen.
Ook is het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen (zaaknummer 200.191.079/01) en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man (zaaknummer 200.191.077/01).
4.2
De man heeft verzocht de beschikking van 2 februari 2016 te vernietigen en opnieuw beslissende:
1. primair: vast te stellen dat op het huwelijksvermogensregime tussen partijen Afghaans recht van toepassing is;
subsidiair: dat het Afghaans recht zodanig moet worden uitgelegd dat alle goederen die tijdens het huwelijk door beide partijen zijn verworven enkel en alleen aan de man toebehoren;
meer subsidiair: de tussen partijen eventueel bestaande huwelijksgoederengemeenschap te verdelen conform het formulier verdelen/verrekenen dat de man voorafgaand aan de zitting van 21 januari 2016 aan de rechtbank heeft toegezonden;
2. te bepalen dat de vrouw geen recht heeft op het bedrag van € 11.511,86, zijnde de door de vrouw betaalde lasten met betrekking tot de vermeend gemeenschappelijke woning vanaf de peildatum tot de datum van verkoop;
3. de vrouw alsnog te veroordelen om met ingang van het indienen van het zelfstandig verweerschrift in eerste aanleg aan de man te betalen een bedrag van € 2.500,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
4.3
Ter zitting heeft de man nader toegelicht dat hij onder 1. primair heeft bedoeld te verzoeken dat op het huwelijksvermogensregime tussen partijen Nederlands recht van toepassing is.
4.4
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen en de beschikking van 2 februari 2016 ten aanzien van de grieven van de man te bekrachtigen. Tevens heeft zij bij incidenteel appel verzocht de beschikking van 2 februari 2016 te wijzigen in die zin dat wordt bepaald dat aan de vrouw nog toekomen de door haar gevorderde sieraden en aanvullend te bepalen dat de man een bedrag van € 434,31 aan de vrouw dient te voldoen binnen twee weken na dagtekening van de te wijzen beschikking, te bepalen dat alle overige bedragen die de man aan de vrouw dient te voldoen ook dienen worden te voldaan binnen twee weken na dagtekening van de te wijzen beschikking en, gezien de onnodigheid van de procedure in hoger beroep, de man te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en de hoger beroepsprocedure, waaronder de daadwerkelijke advocaatkosten en de eventuele nakosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.191.079/01 (verdeling)
Het toepasselijk recht ten aanzien van het huwelijksvermogensregime van partijen
5.1
In geschil is welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
5.2
De vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime dient, gelet op de huwelijksdatum van partijen, 11 november 1982, te worden beslist door toepassing van de in het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, LJN AE1063, NJ 1977, 275) geformuleerde conflictregels. Voor zover de man heeft aangevoerd dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 in deze van toepassing is, gaat het hof daaraan voorbij, nu deze stelling geen steun vindt in het recht.
5.3
Volgens de aanknopingsladder van het Chelouche/Van Leer-arrest wordt het toepasselijke huwelijksvermogensrecht bij ontbreken van een gezamenlijke rechtskeuze van de aanstaande echtgenoten bepaald door hun gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting. Nu vast staat dat door partijen voorafgaand aan de huwelijkssluiting geen gezamenlijke rechtskeuze heeft plaatsgevonden, is de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel kort daarna bepalend voor het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting beiden (enkel) de Afghaanse nationaliteit, zodat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Afghaans recht.
5.4
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om de geschilpunten ten aanzien van de verdeling te kunnen beoordelen op grond van het Afghaans recht, nu onduidelijk is wat de inhoud is van het toe te passen Afghaans recht. Het hof ziet zich genoodzaakt hieromtrent nader advies in te winnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag (verder te noemen: het IJI).
5.5
Het hof is voornemens de volgende vraagstelling voor te leggen:
1. Wat is de inhoud van het toe te passen Afghaans recht, regio [C] , ten aanzien van de verdeling of verrekening tussen partijen?
2. Zijn er aspecten die niet aan de orde zijn gekomen in de eerste onderzoeksvraag, maar wel van belang kunnen zijn voor de beslechting van het voorliggende geschil?
5.6
Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding is, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
5.7
Het hof bepaalt ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek dat partijen gehouden zijn ieder de helft van het in artikel 195 Rv bedoelde voorschot ter zake van de door het IJI te maken kosten te deponeren. Het IJI zal dienen te declareren op basis van het door dit instituut gehanteerde uurtarief van € 175,- per uur, exclusief omzetbelasting, met specificatie van het aantal aan de beantwoording van de voorgelegde vragen bestede uren. De kosten worden vooralsnog begroot op afgerond € 1.059,- (€ 875,- plus € 183,75 btw). Bij de te geven eindbeschikking zal door het hof een definitieve beslissing worden gegeven met betrekking tot de kosten van het deskundigenbericht.
5.8
Indien het hof binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking geen schriftelijk en gemotiveerd bericht van (één van de) partijen heeft ontvangen, gaat het hof ervan uit dat er geen bezwaar bestaat tegen de vraagstelling en de hoogte van het voorschot.
5.9
Zodra de resultaten van het deskundigenonderzoek bij het hof zijn binnengekomen, zal het hof deze aan partijen doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich hierover schriftelijk uit te laten, waarna het hof de zaak vervolgens zonder nadere behandeling ter zitting zal afdoen, tenzij het hof op verzoek van partijen, dan wel ambtshalve anders beslist.
5.1
In afwachting van het deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
In de zaak met nummer 200.191.077/01 (partneralimentatie)
Het verzoek in hoger beroep van de man
5.11
Op grond van artikel 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat krachtens artikel 359 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, dient het verzoekschrift een duidelijke omschrijving te vermelden van het verzoek en de gronden waarop het berust. De man heeft onder punt 1 van zijn petitum primair verzocht vast te stellen dat op het huwelijksvermogenregime tussen partijen Afghaans recht van toepassing is, maar desgevraagd heeft hij ter zitting toegelicht dat hij Nederlands recht heeft bedoeld. Voor zover de vrouw bezwaar heeft gemaakt tegen een dergelijke wijziging, gaat het hof daaraan voorbij, nu uit het beroepschrift van de man voldoende duidelijk blijkt dat hij in hoger beroep heeft verzocht om te bepalen dat op het huwelijksvermogensregime tussen partijen Nederlands recht van toepassing is. In haar verweerschrift tevens incidenteel appel is de vrouw ook gemotiveerd ingegaan op dit punt. Voor een niet-ontvankelijk verklaring, althans voor een deel van het verzoek, dan wel afwijzing van het verzoek in hoger beroep op deze grond ziet het hof reeds om die reden dan ook geen aanleiding.
De rechtsgang in eerste aanleg
5.12
Voor zover de man heeft geklaagd over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking, heeft de man geen belang bij behandeling van de klacht. Immers hij heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking alsnog kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
De ingangsdatum
5.13
Nu de echtscheidingsbeschikking op 13 oktober 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof die datum als ingangsdatum hanteren. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding deze op een andere datum te bepalen.
De behoefte
5.14
De man heeft aangevoerd dat zijn behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud
€ 2.760,- netto per maand bedraagt. Volgens de man genereerde hij in de laatste jaren van het huwelijk een inkomen van € 1.000,- netto per maand en de vrouw € 3.600,- netto per maand, zodat het netto gezinsinkomen € 4.600,- per maand bedroeg. De man berekent zijn behoefte op basis van de zogeheten hofnorm op 60% van € 4.600,- is € 2.760,- netto per maand.
5.15
De vrouw heeft betwist dat de man behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid dan wel huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw is daarom van mening dat de behoefte niet dient te worden vastgesteld op basis van de hofnorm, maar dat de man zijn daadwerkelijke behoefte dient aan te tonen.
5.16
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid tussen partijen, nu zij haar stelling niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat er gelet op het tijdsverloop geen sprake is van huwelijksgerelateerde behoefte van de man, volgt het hof haar evenmin.
Mede gelet op de duur van het huwelijk van partijen kan thans redelijkerwijs (nog) niet gesproken worden van verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat partijen al een langere tijd niet meer samenwoonden, kan die stelling naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de behoefte van de man vast te stellen aan de hand van een behoeftelijst, zoals de vrouw heeft aangevoerd.
5.17
Gelet op het voorgaande zal het hof bij de bepaling van de behoefte van de man uitgaan van de hofnorm. De vrouw heeft ter zitting erkend dat het netto gezinsinkomen
€ 4.600,- per maand bedroeg. Zij heeft echter aangevoerd dat de kosten van de kinderen van € 1.000,- per maand hierop in mindering dienen te worden gebracht. Nu de man dit niet heeft weersproken, zal het hof uitgaan van een behoefte van 60% van € 3.600,- is € 2.160,- netto per maand. Het hof acht daarbij mede van belang dat de man in het kader van de draagkracht van de vrouw weliswaar heeft aangevoerd dat geen rekening dient te worden gehouden met de kosten die de vrouw ten behoeve van de kinderen voldoet, maar dat hij op zichzelf niet heeft betwist dat de vrouw deze kosten voldoet.
Geïndexeerd naar 2016 bedraagt de behoefte afgerond € 2.188,- netto per maand.
De behoeftigheid
5.18
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut, overweegt het hof als volgt. Anders dan de vrouw heeft gesteld, acht het hof het op grond van de stukken en de behandeling ter zitting aannemelijk dat de man zich mede gelet op zijn leeftijd voldoende heeft ingespannen en inspant om inkomsten uit arbeid te genereren. Het hof heeft op grond van de zitting de indruk dat de man naar zijn beste vermogen getracht heeft werk te vinden.
5.19
Niet in geschil is dat over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 18.688,- bruto per jaar aan inkomsten van de zijde van de man. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.345,- netto per maand (tarieven 2015-II). Het hof heeft daarbij, evenals partijen, rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.2
Uit de stukken blijkt dat de man van 5 december 2016 tot 1 januari 2017 een AOW-pensioen ontvangt van € 358,93 bruto en vanaf 1 januari 2017 van € 415,20 bruto per maand. Tevens komt hieruit naar voren dat de man over de periode van 8 december 2016 tot 1 januari 2017 een AIO-aanvulling ontvangt van € 538,83 bruto en vanaf 1 januari 2017 van
€ 698,62 bruto per maand. Gelet hierop zal het hof om proceseconomische redenen uitgaan van een inkomen van de man per 5 december 2016 van (€ 415,20 + € 698,62 = afgerond)
€ 1.114,- bruto per maand. Nu uit de stukken blijkt dat een bedrag van (€ 25,78 + € 34,78 =) afgerond € 61,- per maand aan vakantiegeld wordt gereserveerd, zal het hof hiermee rekening houden. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 5 december 2016 op € 1.051,- per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de algemene heffingskorting. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.21
De vrouw heeft gesteld dat de man niet behoeftig is, omdat hij erkent dat hij sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen bedraagt de behoefte van de man in 2015 € 2.160,- netto per maand en in 2016 € 2.188,- netto per maand. Nu de behoefte van de man hoger is dan het bedrag aan inkomsten dat hij ontvangt, gaat het hof reeds om die reden aan de stelling van de vrouw voorbij. Het enkele feit dat de man heeft moeten rondkomen van een lager bedrag en derhalve zijn bestedingspatroon wellicht gedurende enige tijd heeft moeten aanpassen, maakt niet dat de man niet behoeftig is.
5.22
Gelet op het voorgaande berekent het hof de resterende behoefte aan een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 op (€ 2.160,- - € 1.345,- is) € 815,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt deze € 1.590,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
5.23
Over de periode vanaf 5 december 2016 bedraagt de resterende behoefte aan een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de man (€ 2.188,- - € 1.051,- is) € 1.137,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt deze afgerond € 1.591,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
De draagkracht van de vrouw
5.24
Nu als ingangsdatum 13 oktober 2015 wordt gehanteerd, zal het hof uitgaan van een inkomen van de vrouw zoals dat blijkt uit de jaaropgave over 2016, te weten € 111.519,- bruto per jaar.
5.25
Het hof zal uitgaan van een bedrag van € 500,- per maand aan woonlasten, aangezien de vrouw heeft gesteld dat zij dat bedrag aan woonlasten aan haar partner voldoet en de man ter zitting te kennen heeft gegeven dat dit een aanvaardbaar bedrag is.
5.26
Ook zal het hof een bedrag van afgerond € 93,- per maand aan nominale premie ziektekostenverzekering, een bedrag van afgerond € 68,- per maand aan premie aanvullende verzekering en een bedrag van € 31,- per maand aan verplicht eigen risico, nu de man dit niet heeft betwist.
5.27
De vrouw heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat zij volledig in het onderhoud van de thans meerderjarige kinderen voorziet.
5.28
Ten aanzien van de kosten inzake [D] , het jongste kind van partijen, overweegt het hof als volgt. Het hof acht het mede gelet op de welstand van de vrouw redelijk om rekening te houden met de premie ziektekostenverzekering die de vrouw ten behoeve van het jongste kind van partijen betaalt, te weten € 93,- per maand aan nominale premie ziektekostenverzekering en € 68,- per maand aan premie aanvullende verzekering, nu gebleken is dat hij studeert en geen eigen inkomsten heeft. Het hof zal derhalve een bedrag van € 161,- per maand aan overige kosten in aanmerking nemen.
5.29
Het hof acht het niet redelijk rekening te houden met de aangevoerde kosten ten behoeve van de oudste twee kinderen van partijen, nu zij ten tijde van de ingangsdatum 30 en 28 jaar oud waren. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat is gebleken dat het oudste kind van partijen een dienstbetrekking heeft en het middelste kind zo nu en dan werk heeft en thans een uitkering ontvangt. De stelling van de vrouw dat zij psychische klachten hebben ten gevolge van de verstoorde verstandhouding tussen partijen, leidt - wat er ook van die stelling zij - niet tot een ander oordeel. Evenmin ziet het hof in de stelling dat de vrouw kosten ten behoeve van de kinderen van partijen voldoet aanleiding tot toepassing van een ander draagkrachtpercentage dan 60.
5.3
Nu de man het opgevoerde bedrag aan werkelijke verwervingskosten van € 252,- per maand niet heeft betwist, zal het hof hiermee rekening houden.
5.31
Het voorgaande leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening (tarieven 2015-II). Daarbij heeft het hof, evenals de vrouw, rekening gehouden met een bijstandsnorm voor een alleenstaande en het bijbehorende draagkrachtpercentage van 60. Uit de draagkrachtberekening blijkt dat de vrouw een bedrag van € 2.005,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Inclusief fiscaal voordeel heeft de vrouw een bedrag van € 4.177,- per maand beschikbaar voor partneralimentatie.
Jusvergelijking
5.32
In het algemeen is het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige, met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft door de partneralimentatie niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Het hof zal daarom, overeenkomstig de berekeningen van de vrouw, over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 en over de periode vanaf 5 december 2016 een jusvergelijking opstellen en bezien bij welk bedrag aan partneralimentatie - gezien de inkomens en de lasten van ieder van partijen - de vrije ruimte van de man gelijk is aan de vrije ruimte van de vrouw.
5.33
Bij deze berekeningen zal het hof aan de zijde van de man uitgaan van de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60. Voorts houdt het hof aan de zijde van de man evenals de vrouw rekening met een huurlast van afgerond
€ 288,- per maand, nu niet gebleken is dat deze hoger is dan dat bedrag. Voor zover de man in zijn draagkrachtberekening rekening heeft gehouden met een bedrag van € 121,- per maand aan forfait overige eigenaarslasten, heeft de man die lasten onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat evenals de vrouw uit van een bedrag van € 92,- per maand aan nominale premie ziektekostenverzekering en een bedrag van € 62,- per maand aan aanvullende premie ziektekostenverzekering, nu niet is gebleken dat met hogere bedragen rekening dient te worden gehouden. Ook houdt het hof evenals de vrouw rekening met een bedrag van € 72,- per maand aan zorgtoeslag, nu de man dit niet heeft betwist. Uit de jusvergelijkingen, die zijn aangehecht, blijkt dat de man over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 bij een partneralimentatie van € 3.092,- bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de vrouw. Over de periode vanaf 5 december 2016 heeft de man bij een partneralimentatie van € 3.063,- bruto per maand niet meer vrij te besteden dan de vrouw.
Conclusie
5.34
De hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man wordt in dit geval begrensd door de (resterende) behoefte. Nu de resterende behoefte aan een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 € 1.590,- bruto per maand bedraagt en over de periode vanaf 5 december 2016
€ 1.591,- bruto per maand, zoals hiervoor is overwogen, zal het hof de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 bepalen op € 1.590,- bruto per maand en over de periode vanaf 5 december 2016 op € 1.591,- bruto per maand.
Duur van de alimentatieverplichting
5.35
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
5.36
Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.37
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de vrouw is bepleit - de duur van de onderhoudsverplichting (naar het hof begrijpt) te limiteren tot een termijn van één jaar. Evenmin ziet het hof vooralsnog aanleiding om de bijdrage na een bepaalde periode gefaseerd op nihil te stellen. Feiten of omstandigheden die het voor de man ingrijpende gevolg van limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld. Hetgeen de vrouw in dit kader heeft aangevoerd, is onvoldoende om de partneralimentatie in duur te limiteren.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.191.079/01 (verdeling)
benoemt tot deskundige het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag, teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen, aan de hand van de in rechtsoverweging 5.5 geformuleerde vraagstelling;
bepaalt dat partijen bezwaren tegen of aanvullingen op de door het hof geformuleerde onderzoeksvragen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd aan het hof kenbaar dienen te maken;
benoemt mr. J.D.S.L. Bosch tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt het voorschot van de deskundige op € 1.059,-, inclusief btw, hetwelk door partijen bij helfte dient te worden voldaan;
stelt partijen in de gelegenheid om zich - indien gewenst - binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking schriftelijk en gemotiveerd uit te laten over de hoogte van dit voorschot;
bepaalt dat elk van partijen zijn respectievelijk haar deel van het voorschot dient te deponeren ter griffie van het hof overeenkomstig de nota met betaalinstructies die partijen hiertoe zullen ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak;
draagt de griffie op aan de deskundige na ontvangst van het voorschot mee te delen dat het voorschot is gestort en dat de deskundige het onderzoek kan aanvangen;
bepaalt dat de deskundige zijn schriftelijk bericht ter griffie moet inleveren zo spoedig mogelijk na de kennisgeving betreffende de ontvangst van het voorschot door de griffier, doch uiterlijk op 20 november 2017;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de advocaat van de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking een afschrift van de processtukken ter beschikking van de deskundige zal stellen;
bepaalt dat partijen na ontvangst van de resultaten van het deskundigenonderzoek in de gelegenheid worden gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de resultaten van het onderzoek en dat het hof de zaak vervolgens zonder nadere behandeling ter zitting zal afdoen, tenzij het hof op verzoek van partijen, dan wel ambtshalve, anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met nummer 200.191.077/01 (partneralimentatie)
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2016 voor zover deze de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man over de periode van 13 oktober 2015 tot 5 december 2016 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud € 1.590,- bruto per maand zal betalen en over de periode vanaf 5 december 2016 € 1.591,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, I.A. Vermeulen en H. Lenters en is op 19 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.