ECLI:NL:GHARL:2017:8261

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/00822 en 16/00823
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van voorraad bedrijfsunits in vennootschapsbelasting geschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2016. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010, waarbij de belanghebbende een belastbare winst van negatief € 9.748 had aangegeven. De Inspecteur had de verliesvaststellingsbeschikking herzien, wat leidde tot een geschil over de waardering van de voorraad bedrijfsunits per 31 december 2010.

De belanghebbende, die zich bezighoudt met het verkrijgen, vervreemden, verhuren en exploiteren van onroerende zaken, had 26 bedrijfsunits gerealiseerd. De kostprijs van deze units bedroeg € 1.521.296, terwijl de geadverteerde verkoopprijzen in 2010 varieerden van € 59.500 tot € 89.500. De belanghebbende stelde dat de marktwaarde van de units € 720.000 was, terwijl de Inspecteur de waarde op € 907.000 vaststelde.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door haar bepleite lagere marktwaarde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de Inspecteur vastgestelde waarde van € 907.000 terecht was. De belanghebbende had geen grieven tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd met betrekking tot de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2007, waardoor ook dit hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummers: 16/00822 en 16/00823
uitspraakdatum: 20 september 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2016, in de zaken met de nummers LEE 15/2950 en 15/2951,
in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van negatief € 9.748. Daarbij is bij beschikking het eerder voor dat jaar vastgestelde verrekenbare verlies herzien naar een bedrag van € 9.748 (hierna: de herziene verliesvaststellingsbeschikking) en is nadien bij beschikking de verliesverrekening voor het jaar 2007 herzien (hierna: de herziene verliesverrekeningsbeschikking).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de herziene verliesvaststellingsbeschikking aangepast en het vastgestelde verlies voor 2010 nader vastgesteld op € 99.946 en de herziene verliesverrekeningsbeschikking dienovereenkomstig aangepast.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2016 het beroep tegen de herziene verliesvaststellingsbeschikking 2010 gegrond verklaard, het verlies over 2010 vastgesteld op € 155.946, de herziene verliesvaststellingsbeschikking 2010 dienovereenkomstig aangepast, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] AA als de gemachtigde van belanghebbende en [B] en [C] als bestuurders van belanghebbende, alsmede mr. [D] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende houdt zich bezig met het verkrijgen, vervreemden, verhuren en exploiteren van registergoederen en onroerende zaken, alsmede het ontwikkelen van onroerendezaakprojecten. In 2009 en 2010 heeft belanghebbende 26 bedrijfsunits gerealiseerd aan de [a-straat] 11 te [E] . Deze bedrijfsunits zijn bestemd voor de verkoop. Volgens de projectadministratie van belanghebbende bedraagt de kostprijs van deze units € 1.521.296. De gemiddelde kostprijs bedraagt € 58.511.
2.2
De geadverteerde verkoopprijzen (exclusief btw) in 2010 bedragen € 89.500 voor de vier hoekunits en € 59.500 voor de tussenunits. Hierbij wordt voor de tussenunits geen onderscheid gemaakt voor de ligging aan de Noord- of Zuidzijde.
2.3
Belanghebbende heeft de door haar bepleite marktwaarde van de units als volgt berekend:

Verwachte opbrengst Makelaar Installatie GWE-aansl. Netto opbrengst
Hoekunit noordzijde nr. 13 € 89.500 € 2.400 € 600 €86.500
Naastgelegen unit nr. 12 € 40.920 € 2.400 € 600 € 37.920
Gewone units zuidzijde € 280.002 € 14.400 € 3.600 € 262. 002
(6 x € 46.667)*
Gewone units noordzijde nr. 11 € 52.500 € 2.400 € 600 € 49.500
***
Gewone unit noordzijde € 315.000 € 21.600 € 5.400 € 288.000
(9 x f35.000)**
Waardering 31-12-2010 € 777.922 € 43.200 € 10.800 € 723.922
* Er waren in 2014 nog 2 onverkocht, de gerealiseerde prijzen in 2011, 2012 en 2013 zijn gemiddeld f 46.667.
** Daarvan zijn er in 2014 nog 8 onverkocht, zie ook opmerkingen noordzijde hiervoor, inschatting is moeilijk, maar de prijs ligt duidelijk onder de unit 12 die in één package deal is verkocht.
*** Deze unit aan de noordzijde is vanwege speciale wensen afnemer nog redelijk verkocht in 2011. Vervolgens zijn er in 2011 en 2012 geen transacties meer geweest in noordzijde units.”.
2.4
In september en oktober 2010 zijn de volgende units verkocht:
Jaar Unit Prijs Bijzonderheden
2010 11-21 t/m 26 €325.000 Package deal; hoekunit 11-26 is verkocht in
verhuurde staat. Jaarhuur was € 7.800. De
tussenunits liggen aan de zuidzijde.
11-1 € 90.000 Hoekunit noordzijde. Verkocht in verhuurde
staat: jaarhuur € 10.860.
11-14 €89.500 Hoekunit zuidzijde
2.5
Op 8 juli 2011, bij het opmaken van de fiscale jaarrekening, is een aangifte in de Vpb voor 2010 ingediend. Hierbij is een belastbaar verlies van € 342.946 aangegeven, gebaseerd op een voorraadwaardering van de resterende 18 bedrijfsunits per 31 december 2010 van (afgerond) € 720.000. Met dagtekening 1 oktober 2011 is de (primitieve) aanslag in de Vpb voor 2010 opgelegd overeenkomstig deze aangifte, alsmede een verliesvaststellingsbeschikking genomen ten bedrage van € 342.946.
2.6
In 2011 is een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften in de Vpb voor de jaren 2008 tot en met 2010. Op 14 oktober 2013 is hiervan een rapport uitgebracht. Hierin is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“Sinds 10 maart 2010 worden de units door [F] te [G] te koop aangeboden. Op de website van www. [F] .com (13 mei 2013) worden de 11 tussenunits te koop aangeboden voor een prijs van € 59.500 excl. BTW V.O.N. De hoekunit wordt te koop aangeboden voor € 89.500 cxci. BTW V.O.N. Sinds de start van de verkoop is de vraagprijs niet bijgesteld.
In juni 2011 zijn de units 11-11 voor € 52.080 (excl. BTW), 11-12 en 11-13 voor € 130.420 (excl. BTW) en 11-15 voor € 52.500 (excl. BTW) verkocht. De gemiddelde verkoopprijs van deze units bedraagt € 58.750.
Op 8 juli 2011 is een verbeterde aangifte vennootschapsbelasting 2010 ingediend met een belastbaar verlies van € 312.916. Met dagtekening 1 oktober 2011 is hiervoor een definitieve aanslag opgelegd.
Op grond van goedkoopmansgebruik wordt voorraad gewaardeerd op kostprijs of lagere marktwaarde. De gemiddelde marktwaarde per 31 december 2010 bedraagt € 58.750 en de gemiddelde kostprijs € 58.511.
De voorraad van 18 units dient gewaardeerd te worden op de kostprijs van € 58.511 in plaats van € 40.000.
Correctie € 333.198 (18x (5 58.511 - € 40.000)).”
2.7
Op 19 mei 2014 heeft [H] , taxateur onroerende zaken bij de Belastingdienst, in opdracht van de Inspecteur een taxatierapport opgemaakt, waarin de waarde in het economische verkeer per 31 december 2010 is vastgesteld op € 907.000.
2.8
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur in november 2013 ten aanzien van belanghebbende de onderhavige herziene verliesvaststellingsbeschikking 2010 en de herziene verliesverrekeningsbeschikking 2007 genomen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur deze beschikkingen aangepast op basis van een voorraadwaardering van de resterende 18 bedrijfsunits per 31 december 2010 van € 963.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden herziene verliesvaststellingsbeschikking 2010 en de betreden herziene verliesverrekeningsbeschikking 2007 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de waardering van de units per 31 december 2010.
3.2
Belanghebbende bepleit een waarde van primair € 720.000, en subsidiair € 751.050, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot een vastgesteld verlies van € 342.946 respectievelijk € 311.896 en dienovereenkomstige achterwaartse verliesverrekening in het jaar 2007.
3.3
De Inspecteur heeft zich verenigd met de door de Rechtbank vastgestelde waarde van € 907.000 en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het Hof stelt voorop dat partijen eenparig van mening zijn dat de op balansdatum, 31 december 2010, nog in eigendom bij belanghebbende zijnde 18 bedrijfsunits als voorraad te kwalificeren zijn en dat deze voorraad overeenkomstig de – met goedkoopmansgebruik in overeenstemming zijnde - minimumwaarderingsregel gewaardeerd dient te worden op de kostprijs, dan wel de lagere marktwaarde. In het onderhavige geval staat tevens tussen partijen vast dat de marktwaarde lager is dan de kostprijs. Het Hof heeft geen reden partijen niet te volgen in deze uitgangspunten.
4.2
Belanghebbende heeft in hoger beroep primair een marktwaarde (waarde in het economische verkeer) van € 720.000 bepleit. Op belanghebbende rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last deze waarde aannemelijk te maken.
4.3
De Rechtbank heeft in het kader van het door belanghebbende bijgebrachte cijfermateriaal overwogen, waarbij belanghebbende als “eiseres” wordt aangeduid:
“Het door eiseres opgestelde overzicht (…) is mede tot stand gekomen aan de hand van verkopen die zijn gerealiseerd in de jaren 2011, 2012 en 2013. Het is vaste jurisprudentie dat moet worden uitgegaan van feiten en omstandigheden die zich voordoen in de periode tot en met de balansdatum (31 december 2010). Op basis van goedkoopmansgebruik moet daarbij rekening gehouden worden met alle feiten en omstandigheden die een licht werpen op de waardering van de units, ook indien deze feiten en omstandigheden na het opmaken van de fiscale balans over het onderhavige jaar maar vóór het definitief vaststaan van de aanslag Vpb over dat jaar bekend zijn geworden (HR 11 april 2008, nr. 44.089, ECLI:NL:HR:2008:BC9189). De verkopen in de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van deze jurisprudentie, omdat zij hun grond niet vinden in de periode tot ultimo 2010 en omdat aan de enkele verkoopopbrengsten in latere jaren geen doorslaggevende betekenis toekomt voor de waarde ultimo 2010.”. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank hiermee op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overweging dan ook tot de zijne. De daartegen gerichte grief van belanghebbende treft derhalve geen doel.
4.4
De door belanghebbende genoemde verkooptransacties die plaats gehad hebben in 2010, zijn, naar het oordeel van het Hof, voldoende meegewogen in de door de taxateur van de Belastingdienst, [H] , per 31 december 2010 vastgestelde waarde van € 907.000.
4.5
In hoger beroep heeft belanghebbende een opinie, d.d. 27 oktober 2016, overgelegd van [I] , registermakelaar en -taxateur, waarin deze concludeert tot een waarde in het economische verkeer van de 18 units per 31 december 2010 van € 751.050. Reeds daarom moet het primaire standpunt, mede gelet op het hiervoor – onder 4.3 – overwogene, worden verworpen. Dat met de in het rapport vermelde waarde zou worden gebleven “binnen de impliciete afwijkingsmarge van goedkoopmansgebruik”, wat daarvan ook zij, wordt door het Hof niet onderschreven.
4.6
Subsidiair bepleit belanghebbende een waarde van € 751.050, ter onderbouwing waarvan zij de vermelde opinie heeft overgelegd. Naar het oordeel van het Hof moet aan de in die opinie vastgestelde waarde voorbij worden gegaan. Niet alleen zijn de daarin gegeven waarde-indicaties niet voldoende met transactiegegevens onderbouwd, maar bovendien zijn ter zitting van het Hof geen afdoende verklaringen gegeven voor een aantal ernstige tegenstrijdigheden en onjuiste uitgangspunten in de opinie. Zo worden onder meer, zonder nadere motivering, verkoop- en notariskosten reeds verwerkt in de marktwaarde van de units ultimo 2010, is ten onrechte gerekend met een leegstandsrisico terwijl het gaat om leegstaande tot de voorraad behorende units, en is bij de genoemde verkooptransacties enerzijds de na de balansdatum gerealiseerde verkoopprijs als uitgangspunt genomen terwijl anderzijds, blijkens de toelichting van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof, correcties zijn aangebracht in verband met de dalende verkoopmarkt in de periode van balansdatum tot die verkoopdatum.
4.7
Met betrekking tot de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2007, waarbij de verrekening van het verlies van het jaar 2010 met de belastbare winst van het jaar 2007 is herzien (carry-back), overweegt het Hof als volgt. Het Hof begrijpt het met betrekking tot deze beschikking ingestelde bezwaar, beroep en hoger beroep aldus dat belanghebbende bepleit dat het bedrag van het te verrekenen verlies op een hoger bedrag moet worden gesteld omdat het in 2010 geleden verlies groter is dan door de Inspecteur is vastgesteld. Nog afgezien van de omstandigheid dat artikel 21, tweede lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toetsing van de hoogte van het verlies verbiedt, is, gelet op het vorenoverwogene, van een groter verlies dan door de Inspecteur is vastgesteld, evenwel geen sprake. Nu belanghebbende overigens geen grieven tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft aangevoerd, is het hoger beroep ook met betrekking tot de verliesverrekeningsbeschikking ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond/ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 20 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(mr. H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 september 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.