ECLI:NL:GHARL:2017:817

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
200.198.488/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen door het gerechtshof

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenden, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd was benoemd. De ouders waren van mening dat de beëindiging van het gezag niet noodzakelijk was en verzochten het hof om de eerdere beschikking te vernietigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De ouders waren sinds oktober 2014 niet in staat om hun opvoedersverantwoordelijkheid te dragen, wat leidde tot de vrijwillige uithuisplaatsing van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat het opvoedingsperspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt en dat de ouders, ondanks hun inspanningen, niet in staat zijn gebleken om de noodzakelijke veranderingen in hun situatie door te voeren. Het hof heeft de wettelijke vereisten van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek als voldaan beschouwd en heeft geoordeeld dat de belangen van de kinderen voorop staan.

De ouders hebben aangegeven dat zij de plaatsing van de kinderen bij de pleegouders in hun belang achten, maar het hof heeft geconcludeerd dat de voortzetting van het gezag in een vrijwillig kader niet in het belang van de kinderen is. De beslissing van het hof om het gezag van de ouders te beëindigen is in overeenstemming met de internationale verdragsbepalingen, waarbij de belangen van de kinderen voorop staan. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de ouders afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.198.488/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/114709 / FA RK 16-1048)
beschikking van 31 januari 2017
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader, en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. K.M. Kuipers-ten Voorde te Oldenzaal,
en
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

kantoorhoudend te Enschede,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
2. [de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 september 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Kuipers-ten Voorde van 20 september 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 december 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaat, de heer [C] namens de raad, mevrouw [D] namens de GI en de pleegouders. Mr. Kuipers-ten Voorde heeft ter zitting het woord mede gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [in] 2013 te [E] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), en
- [in] 2014 te [F] [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn sedert 15 oktober 2014 op vrijwillige basis in het huidige pleeggezin geplaatst.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juli 2016. Deze grief ziet op de overweging van de rechtbank dat beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is.
4.2
De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om het gezag van de ouders te beëindigen, af te wijzen en te bepalen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht worden gesteld van de GI voor de periode van 6 maanden en deze te machtigen de minderjarigen te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek van de ouders in hoger beroep dient te worden afgewezen.
5.3
In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. Uit de beschikbare gegevens, waaronder die uit het raadsrapport van 2 mei 2016 dat aan het verzoek tot de gezagsbeëindigende maatregel ten grondslag ligt, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet bij de ouders ligt. De ouders zijn vanaf oktober 2014 door problemen op diverse leefgebieden niet in staat geweest om hun opvoedersverantwoordelijkheid voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te dragen, in die zin dat zij door hun problemen een lange periode (feitelijk) niet in staat waren om hieraan uitvoering te geven en hun ouderrol te vervullen. De ouders hebben dat ook zelf ingezien en toen ook zelf hulp gezocht, waarna de kinderen op vrijwillige basis uit huis zijn geplaatst. In het eerste jaar na de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is door middel van uitbreiding van het contact tussen de ouders en de kinderen getracht om naar terugplaatsing toe te werken. Dit is echter doorbroken in november 2015 toen er sprake was van een crisissituatie bij de ouders, waarna een traject bij [G] te [H] om de mogelijkheden van gezinshereniging te onderzoeken - mede gelet op het tijdsverloop - niet meer tot de mogelijkheden behoorde, zo heeft de raad ter zitting van het hof naar voren gebracht. Nu de voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanvaardbare termijn waarbinnen de ouders weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen, inmiddels is verstreken, ontbreekt het vooruitzicht op terugkeer van de kinderen naar de ouders. Dat het perspectief van de kinderen bij de pleegouders ligt, is ook niet meer in geschil. De ouders berusten in de plaatsing van [de minderjarige1]
en [de minderjarige2] in het pleeggezin en achten dit - gelet op de hechting van de kinderen aan de pleegouders - ook in hun belang. Volgens de ouders kan de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in
het pleeggezin in een vrijwillig kader worden voortgezet, nu zij steeds het belang van de kinderen boven hun eigen belang hebben gezet en hun medewerking hebben verleend en thans nog verlenen aan de uithuisplaatsing. Dat de raad desondanks en volgens de ouders zonder noodzaak een verzoek tot beëindiging van hungezag heeft ingediend, heeft hen zeer gekwetst.
5.4
Het hof heeft begrip voor het gevoel van de ouders omdat zij onmiskenbaar hebben laten zien in staat te zijn beslissingen te nemen in het belang van de kinderen, waarbij zij
hun eigen behoeften ook opzij hebben gezet voor de kinderen. Echter voortzetting in een vrijwillig kader is niet in het belang van de kinderen. Mogelijk zijn de ouders inmiddels wel duurzaam bereid om de kinderen in het pleeggezin te laten opgroeien maar een dergelijke duurzame bereidheid staat niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
In deze is van belang dat, gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind - en derhalve niet die van de ouders - voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Nu duidelijk is, zoals de ouders thans ook ter zitting aangeven in
te zien, dat in het belang van de kinderen is dat hun reeds langdurige plaatsing bij de pleegouders wordt gecontinueerd, is het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , maar ook de pleegouders (hechting is een wederzijds proces), dat door middel van de beëindiging van
het gezag van de ouders duidelijk wordt dat zij (in ieder geval) tot hun volwassenheid zullen opgroeien bij de pleegouders.
5.5
Voor zover de ouders een beroep hebben gedaan op artikel 8 EVRM en artikel
3 IVRK overweegt het hof dat de inbreuk die de gezagsbeëindiging maakt in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. De gezagsbeëindiging van de ouders is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
20 juli 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en
J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 31 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.