ECLI:NL:GHARL:2017:7896

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
200.207.077/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op grond van de Participatiewet en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2014, waarin het verhaalsbedrag op grond van de Participatiewet is vastgesteld. [verzoeker] heeft een minderjarig kind, [de minderjarige], en is onderhoudsplichtig. De gemeente Almere heeft bij besluit van 10 juni 2014 het verhaalsbedrag vastgesteld op € 355,- per maand, omdat [verzoeker] niet aan zijn onderhoudsplicht voldeed. [verzoeker] heeft in eerste aanleg niet gereageerd en is niet verschenen. Hij heeft pas op 30 september 2016 kennisgenomen van de beschikking van de rechtbank, waarna hij binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] tijdig in hoger beroep is gekomen, omdat hij niet eerder op de hoogte was van de beschikking. De gemeente heeft verweer gevoerd en verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van [verzoeker] in zijn hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de gemeente niet kan stellen dat [verzoeker] zijn onderhoudsplicht niet nakomt, aangezien hij voldoet aan de eerder vastgestelde bijdrage van € 78,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de gemeente afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.207.077/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/379924/FL RK 14-2343)
beschikking van 7 september 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J.B.M. Swart te Almere,
en
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Almere,
zetelend te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gemeente.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 23 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 december 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Swart van 19 mei 2017 met productie(s);
- een brief van de gemeente van 29 mei 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2017 plaatsgevonden. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De gemeente is, zoals aangekondigd in de brief van 29 mei 2017, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de –in 2008 verbroken– affectieve relatie van [verzoeker] en mevrouw
[B] is [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2006 geboren. [verzoeker] heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van het toenmalige gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 29 oktober 2009 is –voor zover hier van belang– de door [verzoeker] aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 23 maart 2009 op € 78,- per maand bepaald.
3.3
Met ingang van 2 april 2013 wordt aan mevrouw [B] bijstand verleend krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) naar de norm voor een alleenstaande (ouder) met een gemeentelijke toeslag van 20 procent van het wettelijk minimumloon, sinds 1 januari 2015 krachtens de Participatiewet.
3.4
Bij brief van 23 april 2014 heeft de gemeente [verzoeker] aangeschreven en hem gewezen op zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens zijn minderjarig kind. Daarbij is aan [verzoeker] verzocht inlichtingen omtrent zijn financiële omstandigheden te verstrekken. Aan dit verzoek heeft [verzoeker] geen gevolg gegeven, waarna de gemeente bij besluit tot verhaal van 10 juni 2014 het verhaalsbedrag heeft vastgesteld op € 355,- per maand.
3.5
Omdat [verzoeker] in der minne niet tot betaling overging, heeft de gemeente op
29 oktober 2014 een verzoek bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend, strekkende tot vaststelling van het ten behoeve van zijn minderjarige kind verschuldigde verhaalsbedrag van € 355,- met ingang van 1 juni 2014.
3.6
[verzoeker] is niet verschenen in de procedure in eerste aanleg.
3.7
Op 7 juli 2014 is [verzoeker] gehuwd met mevrouw [C] . [verzoeker] is daardoor, naast [de minderjarige] , onderhoudsplichtig geworden voor:
- [D] , geboren [in] 2000;
- [E] , geboren [in] 2004 en
- [F] , geboren [in] 2010.
3.8
Vanaf september 2016 is er door de gemeente beslag gelegd op het loon van [verzoeker] . [verzoeker] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verhaal door de gemeente op [verzoeker] van de aan mevrouw [B] verstrekte bijstand. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verhaalsbedrag met ingang van 1 juni 2014 vastgesteld op het door de gemeente verzochte bedrag van € 355,- per maand.
4.2
[verzoeker] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 december 2014. De grieven zien op de ontvankelijkheid van de gemeente en de draagkracht van [verzoeker] . [verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de gemeente primair niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, subsidiair het bedrag dat [verzoeker] met ingang van 1 juni 2014 op grond van de Wwb aan de gemeente dient te voldoen vast te stellen op nihil, dan wel, meer subsidiair een ander bedrag dat het hof in goede justitie moge vernemen, waarbij alsdan acht geslagen wordt op de omstandigheid dat [verzoeker] reeds een bedrag van € 82,- per maand voldoet op grond van (het hof leest:) de beschikking van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 29 oktober 2009, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, daarbij inbegrepen het salaris voor de advocaat, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover de gemeente niet binnen veertien dagen na het afgeven van de in deze zaak te wijzen beschikking vrijwillig tot vergoeding van de proceskosten is overgegaan.
4.3
De gemeente heeft verweer gevoerd en verzoekt primair [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, subsidiair het door [verzoeker] verzochte af te wijzen, meer subsidiair een zodanig bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie vermeent te behoren met ingangsdatum 27 december 2016 (datum beroepschrift) en te beslissen dat partijen hun eigen kosten dragen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid in hoger beroep
5.1
[verzoeker] is bij beroepschrift van 27 december 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 november 2014.
5.2
Op grond van artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet, door verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.3
Het staat vast dat [verzoeker] in de procedure in eerste aanleg niet is verschenen. Uit ambtshalve navraag bij de griffie van de rechtbank is het hof gebleken dat de bestreden beschikking niet aangetekend door de griffie van de rechtbank aan [verzoeker] is verzonden. In dergelijke gevallen beloopt de appeltermijn drie maanden gerekend vanaf de dag waarop de desbetreffende partij kennis heeft gekregen van de beschikking van de rechtbank. [verzoeker] stelt pas op 30 september 2016 - naar aanleiding van de bezwaarprocedure met betrekking tot het gelegde loonbeslag - kennis te hebben gekregen van de (inhoud van de) beschikking van de rechtbank van 23 december 2014. Hij betwist dat de gemeente de bestreden beschikking eerder aan hem heeft toegezonden en dat hij eerder op de hoogte was van (de inhoud van) deze beschikking. Het hof is van oordeel dat, nu niet is komen vast te staan dat [verzoeker] eerder dan 30 september 2016 op de hoogte was van (de inhoud van) de bestreden beschikking, door [verzoeker] tijdig, te weten binnen drie maanden na 30 september 2016, hoger beroep is ingesteld zodat hij ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. Dat er na de bestreden beschikking veelvuldig contact is geweest tussen [verzoeker] en de gemeente over de verhaalsbijdrage, zoals door de gemeente is aangevoerd, maakt dit niet anders. Immers uit de informatie die door de gemeente dienaangaande is aangedragen, blijkt wel dat er discussie is geweest over de onderhoudsplicht van [verzoeker] en de verhaalsbijdrage maar niet dat [verzoeker] ook feitelijk kennis droeg van de beschikking van de rechtbank.
5.4
Anders dan waarvan de gemeente onder 1.12 van het verweerschrift lijkt uit te gaan, is de echtgenote van [verzoeker] , mevrouw [C] , geen partij in de onderhavige procedure, zodat het hof reeds om die reden aan de stellingen van de gemeente omtrent de ontvankelijkheid van mevrouw [C] in deze procedure voorbij zal gaan.
De verhaalsbijdrage
5.5
Omtrent de door de gemeente per 1 juni 2014 verzochte verhaalsbijdrage overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 62 Wwb (sinds 1 januari 2015 de Participatiewet) kunnen de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), worden verhaald:
a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
b. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;
c. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het BW niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend.
5.6
Blijkens artikel 62b, eerste lid Wwb wordt indien een rechtelijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.
5.7
Aangezien [verzoeker] zich in hoger beroep op het standpunt stelt de bij beschikking van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 29 oktober 2009 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] sinds 2009 te voldoen en dit door de gemeente niet is weersproken, voldoet de man aan zijn onderhoudsplicht en is aan de grondslag voor een verhaalsbijdrage als bedoeld in artikel 62 Wwb niet voldaan. Enkel in het geval dat [verzoeker] zijn onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt, kan de gemeente de kosten van bijstand immers verhalen op [verzoeker] , doch dit in onderhavig geval
- gelet op artikel 62b, eerste lid, Wwb - slechts in overeenstemming met de bij beschikking van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 29 oktober 2009 opgelegde bijdrage. De enkele stelling van de gemeente dat geen gebruik gemaakt hoefde te worden van artikel 62b, eerste lid, Wwb omdat de onderhoudsbijdrage door middel van de deurwaarder werd ingevorderd, is zonder nadere toelichting voor het hof in dit verband onbegrijpelijk. Ten overvloede concludeert het hof dat de gemeente, indien zij van oordeel was dat de bij beschikking van 29 oktober 2009 opgelegde onderhoudsbijdrage te laag is, geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 62e Wwb wijziging te verzoeken. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het inleidend verzoek van de gemeente alsnog dient te worden afgewezen.
5.8
Het hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de proceskosten van het geding in beide instanties te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
23 december 2014;
wijst het inleidend verzoek van de gemeente af;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Rezel, I.A. Vermeulen en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 7 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.